[121]
lijksch Bestuur, dat de leidende zaken in handen genomen had, aanleiding gaf.
De besluiten, in de twee Algemeene Ledenvergaderingen van den zomer 1930 genomen, gaven de afdeelingen grootere zelfstandigheid, door de bepaling dat het H.B. slechts vier z.g. centrale programma's in circulatie zou brengen. Sommige dezer Afdeelingen meendan daarnaast een min of meer overvloedig gebruik te moeten maken van het instituut der ‘voorvoorstellingen’, anderen leidden daarentegen een noodlijdend bestaan en de Afdeeling Het Gooi moest reeds aan het begin van het vereenigingsjaar haar leven beëindigen. De Nederlandsche Filmliga telde aan het slot van het jaar de volgende Afdeelingen: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Leiden, Arnhem, Eindhoven, een nieuwe afdeeling Wageningen en twee Buitengewone Afdeelingen: Delft (‘Vrije Studie’) en Enschedé (‘Volksuniversiteit’). Eenige andere groepeeringen, als de ‘Vereeniging tot Vertooning van Liga-films’ te Groningen, konden moeilijk als afdeelingen beschouwd worden, daar zij hun programmas rechtstreeks van De Uitkijk ontvingen en zich op deze wijze aan den (geenszins als ‘weeldebelasting’ beschouwden) finantiëelen band der Liga onttrokken.
De activiteit van het H.B., waarin ondergeteekende geruimen tijd zijn werkzaamheden aan zijn medebestuursleden moest overlaten, bepaalde zich in de eerste plaats tot de verzorging der vier centrale programma's, waarvan de inhoud slechts zeer ten deele kon overeenkomen met de beloften, welke het Centraal Bureau voor Liga-films aan het begin van het vereenigingsjaar meende te kunnen geven. Russische films konden in het geheel niet worden vertoond, totdat vlak na het slotprogramma, De Uitkijk het bericht publiceerde, dat het voor zijn openbare vertooning een serie Russische films had weten te reserveeren. Tegelijkertijd publiceerde dit theater het bericht, dat in September a.s. de Heer Dziga Dwertoff voor de première van een zijner films in dat theater zou spreken, waardoor een aanbod, door den heer Dwertoff vele weken later aan de Nederlandsche Liga gedaan, waardeloos werd, hetgeen het H.B. betreurde, daar juist een dergelijke filmlezing in de lijn van hare vier jaren lang gevolgde exploitatie had gelegen en stellig het niveau der vertoonde programma's had kunnen releveeren. Maar andermaal vraagt het H.B. zich daarvoor af, welke reden er aan het continueeren der Liga verbonden kan zijn, wanneer dergelijke aanbiedingen zooveel vroeger aan publieke theaters gedaan en door dezen (uiteraard) aanvaard worden?
Het H.B. organiseerde in dit jaar de vertooningen van de volgende vier programma's: 1. Robert Siodmak's ‘Menschen am Sonntag’; 2. Fernand Léger's ‘Ballet Méchanique’ (1924) en de nieuwe film van den Voorzitter der Londensche Film-Society: Kenneth Mac Pherson's ‘Borderline’; 3. een z.g. Polygoon-programma met als voornaamste films: ‘Stalen Knuisten’, van J. de Haas en ‘Triomf’ van Jan Jansen; 4. eenig overgebleven avantgarde-werk, o.a. Metzner's ‘Ueberfall’ en Storck's ‘images d'Ostende’. De ‘hoofdfilm’ van dit programma was aanvankelijk Epstein's ‘La Chute de la Maison Usher’ (1927), doch deze werd na het échec op de Amsterdamsche première (waarvoor het Centraal Bureau echter geen andere film beschikbaar wilde stellen) vervangen door Jean Vigo's ‘A Propos de Nice’.
Het H.B. meende voor het derde programma zich niet te moeten beperken tot het Centraal Bureau voor Ligafilms, hoewel dit na het Congres te Sarraz het eenige internationale bureau voor alle avantgardefilms geworden was. Dit derde programma, dat - der traditie getrouw - aan Nederlandsche filmkunst gewijd zou zijn, weigerde het Centraal Bureau namelijk om, zelfs puur administratief, te organiseeren, zoodat dit in overleg met de N.V. Polygoon door het H.B. werd voorbereid en in circulatie gebracht. Opmerking verdient, dat het Centraal Bureau, ondanks de activiteit van de zijde der te Amsterdam woonachtige leden van het H.B. en ondanks hun herhaald aandringen en eigen initiatief in deze richting, geen andere keuze, dan deze drie programma's, voor de Nederlandsche Liga ter beschikking stelde, terwijl in de openbare voorstellingen van het Theater De Uitkijk eveneens - behoudens de gebruikelijke reprises - geen andere avantgardefilms draaiden dan reeds in de voorstellingen der Liga waren vertoond, waaruit het H.B. met des te meer reden haar conclusie mocht trekken, dat inderdaad het einde van het materiaal, en daarmede der eigen voorstellingen, was bereikt.
De betrekkingen met het buitenland waren,