| |
| |
| |
Nederlandsche Filmliga
De algemeene ledenvergadering van 12 sept. j.l. in de Oude Hotelzaal van het American Hotel te Amsterdam
Henrik Scholte:
De stand van zaken
[114]
UITEENZETTING GEGEVEN BIJ HET AFTREDEN VAN HET HOOFDBESTUUR
Voor de laatste maal, Dames en Heeren, rust op mij de taak om namens het Hoofdbestuur der Nederlandsche Filmliga die mededeelingen te doen, die volgens dit bestuur, op grond van de ervaringen van het afgeloopen jaar en op grond van de verwachtingen voor de toekomst, van belang kunnen zijn voor het lot van deze organisatie. Wij hebben thans eindelijk die veranderingen onder oogen te zien, die wij de laatste twee, drie jaar reeds geleidelijk-aan hebben zien opkomen: veranderingen in de kunst, die wij thans vier jaar lang in de praktijk en de theorie met het instrument onzer organisatie hebben verdedigd en met onze gebrekkige middelen naar beste weten hebben geholpen; veranderingen ook in den geest, zoowel als in de praktijk der Filmliga, welke thans zullen leiden tot veranderingen in bestuur en organisatie, tot het uittreden van hen, personen en afdeelingen, die meenen, dat hun taak volbracht is en de voortzetting van het werk, waarmee zij niet kunnen instemmen, wenschen over te laten aan hen, die zich daartoe bereid verklaard hebben.
De meeningen der afdeelingen hoop ik in de loop der discussies van dezen middag te mogen hooren. Thans spreek ik echter namens de grootstmogelijke meerderheid van het zittende Hoofdbestuur, d.w.z. namens het volledige Dagelijksche Bestuur, dat bestaat uit de drie oprichters der Filmliga Amsterdam, later der Nederlandsche Filmliga, en namens den afgevaardigde van Utrecht. De voor de afdeeling Rotterdam in het Hoofdbestuur zitting hebbende afgevaardigde neemt ten dezen een ander standpunt in, waarvan ik de argumenten, met instemming van dezen afgevaardigde en met machtiging van de z.g. ‘uitgebreide H.B.-vergadering’ van 29 Aug. j.l., in den loop dezer uiteenzetting naar voren zal brengen, waarna ik mij veroorloven zal, namens het zittende H.B., de leiding der zaken aan den nieuwen Voorzitter over te dragen.
De meerderheid van het H.B. vraagt mij dan het volgende te zeggen: Toen, in Mei 1927, het woord ‘Filmliga’ voor het eerst gebruikt werd, hadden de oprichters reden om zich af te scheiden van het lijdzame bioskooppubliek, dat hetzij het kermisamusement van de toenmalige film critiekloos aanvaardde, hetzij schouderophalend of geërgerd de broedplaatsen dezer volksverdomming verliet. Er was reden om zich te beklagen over de ergerlijke misstanden in bioskoop, publiciteit en pers. Er was, meer nog, reden om zich te beklagen over de miskenning van de film als een nieuwe en autonome kunst en over de opzettelijke verwaarloozing van het werk der tegen deze miskenning met hunne eigen experimenten vechtende kunstenaars: werk, waarvan de vertooning, hetzij op grond van de vadsige calculaties der bioskoop-exploitanten, hetzij op grond van een kleinzielig verbod der overheid, in ons land op dat tijdstip onmogelijk was.
De oprichters hadden voor oogen een kleine strijdorganisatie in corporatief verband, een actief publiek van verontwaardigde bioskoop-bezoekers zooals zij, die als laatste en eenige middel grepen naar een ‘nood-exploitatie’ door leeken. De opzet dezer organisatie was echter tegennatuurlijk: tegennatuurlijk zoowel uit het oogpunt van een reëel bioskoop-bedrijf door vaklieden, als uit het oogpunt van de oprichters zelf, die slechts in uiterste noodzaak hun tijd, werkkracht en niet te vergeten: hun humeur in dienst wilden stellen van een werkelijke filmkunst, die vrije critiek, vrije aanschouwing en vrijen doortocht wenschte. Wij wilden, en wij schreven dit met dezelfde woorden in ons eerste artikel, onze ‘noodexploitatie’ zoo kort (maar dan ook zoo effectief) mogelijk maken, wij wilden ‘in de zaal terug’, waaruit wij slechts wegliepen op een oogenblik, dat het woord van ons eerste manifest: film en bioskoop zijn elkaars natuurlijke vijanden voor ons volle overtuigingskracht bezat.
Zonder in details te treden, wil ik resumeeren, dat wij in den loop dezer vier jaren hebben
| |
| |
[115]
bereikt: een algemeen reveil van het publiek ten opzichte van een jonge kunst, een vrijwel algemeen onafhankelijke bioskoopcritiek, die thans zelfs in de provincie niet meer wordt waargenomen door de verslaggevers van uitslaande brandjes en lunaparken, in pijnlijke harmonie met de advertentie-pagina, een tegenwerking aanvankelijk, een verandering van koers later, van de zijde der groot-industrie: bioskoop-exploitanten zoowel als produceerende concerns. Wij hebben bereikt de stichting van een zoogen. ‘avantgarde-theater’ in Amsterdam, in de hoop dat andere steden zullen volgen. Wij hebben in een eigen orgaan negatieve critiek op de Schund geleverd naast opbouwende essays over filmkunst, wij hebben vaak onverkwikkelijke conflicten over wat wij als wantoestanden zagen, uitgevochten tot het evenvaak onverkwikkelijke einde. Wij hebben een Nederlandsche filmkunst gestimuleerd en in vier jaar tijds vele programma's, uitsluitend bestaand uit eigen werk, zoowel van de leden der Liga als daarbuiten, vertoond. Wij hebben in het buitenland soortgelijke organisaties in het leven geroepen of helpen roepen. Wij meenen thans, dat de atmosfeer in zooverre is opgehelderd, dat wij die bemoeiïngen, die niet met onze natuur van leeken en nood-exploitanten overeenkomen, kunnen stopzetten, willen wij niet het (thans eerst gerechtvaardigde) verwijt op ons laden, schoolmeesters te zijn voor een publiek, dat zelf kan oordeelen en een exclusieve groep afgescheidenen te worden, wier exclusiviteit niet meer bepaald wordt door het grootst mogelijke aantal van hen, die in een positieve filmkunst gelooven, maar door een gevaarlijke voorkeur van hen, die in het jagen naar premières en het misschièn onbewust belijden van een geestelijkarm snobisme, dat een nieuwe kunst altijd bedreigt, een oude strijd-organisatie, die haar strijd wèl gestreden heeft, willen doen voortbestaan.
Want het is onze overtuiging, dat thans vrijwel geen film van waarde ons land, onze betere bioskopen, meer zal passeeren; dat voor de mogelijke uitzonderingen de sindsdien opgeworpen bolwerken van pers en publieke opinie ruimschoots voldoende zijn; dat voor de weinige experimenten, die wellicht een bizondere introductie zouden behoeven, het avantgarde-theater te Amsterdam - doch zeker dit niet alleen! - openstaat; en tenslotte, dat de publieke opinie, zonder voos nationalisme, het bestaan van een jonge, actieve Nederlandsche filmkunst erkent en dat voor deze filmkunst thans zoowel de weg tot productie als tot vertooning geeffend is. Nu film en bioskoop niet langer elkaars natuurlijke vijanden zijn, zonder daarom nu dadelijk een ideaal huwelijk te vormen, willen wij tot den natuurlijken stand van zaken terugkeeren: een onafhankelijk oordeelend publiek in de bioskoopzalen, een onafhankelijke critiek in de dagbladpers, en onder dezen dubbelen stimulans een actieve bioskoopexploitatie van vaklieden, die zelfs uit puur zakenoogpunt de veranderingen, die zich in de loop dezer vier jaren voltrokken, voor het volle honderd zullen moeten erkennen.
Des te gemakkelijker zal dit kunnen gebeuren, omdat de toestanden in de produceerende filmkunst zich voor een groot deel parallel aan de ontwikkeling onzer landelijke organisatie hebben gewijzigd.
Het experimenteele materiaal, dat grootendeels in de jaren vóór het bestaan onzer organisatie in het buitenland werd geproduceerd, doch dat de toestand destijds ons verhinderde om zelf te aanschouwen, hebben wij in vier dozijn besloten programma's radicaal opgebruikt. En zelfs waar deze experimenten sindsdien in het publiek werden vertoond - om een voorbeeld te noemen: het openbare Theater De Uitkijk - bleek er voldoende publiek voor te zijn om ons te doen inzien, dat het principe van een besloten vereeniging van ‘bevoorrechten’ (een epitheton, dat wij trouwens altijd hebben geweigerd) overbodig geworden is. Waar - onder de vigeur der geluidsfilm - nieuwe experimenten vervaardigd werden, bleken zij zoozeer van stonde af aan gemeengoed geworden te zijn, dat wij niet meer het voorrecht hoeven op te eischen om ze te introduceeren. Liep, om voorbeelden te noemen, Ruttmann's ‘Melodie der Welt’, niet terstond en onder applaus van het publiek, in de UFA-Theaters? Waren niet Fischinger's abstracte geluidsfilms (experimenteel werk bij uitnemendheid, inderdaad!) niet terstond geaccepteerd, waren zij niet op een nachtvoorstelling in het Theater Tuschinski, in een auditorium van duizenden niet-Liga-leden, de eenigen, die, nog wel in concurrentie met Chaplin's laatste film, een spontaan applaus oogstten?
| |
| |
[116]
Maar het zijn vooral de kunstenaars der avantgarde zelf, die door de kracht van hun eigen werk, door hunne volharding, door den steun der critiek en - waar noodig - door den actieven steun van soortgelijke vereenigingen als de onze in het buitenland stuk voor stuk hun kansen hebben gekregen bij de groot-industrie. Zij hebben - stellig! - aanvankelijk compromissen moeten maken, maar zij hebben die ook weten te breken. Wij durven thans op grond van de ervaringen der laatste jaren de stelling uit te spreken, dat een filmkunstenaar van werkelijke beteekenis de deur niet meer gesloten vindt, niet bij de Paramount en niet bij Tuschinski. En waarom moeten wij thans de realiteit en de uiteraard toch steeds delicate verhouding van kunstenaar en producent nog verder vertroebelen door de fictie te scheppen alsof zijn werk slechts in besloten kring wordt gewaardeerd? Laten wij in de zaal een menigte, die (godzijdank) grooter geworden is dan de Filmliga, helpen versterken en aanbod en vraag helpen reguleeren tot een evengroote en natuurlijke zuiverheid, als deze verhouding onzuiver was op het oogenblik, dat wij naar de instrumenten van ‘eigenrichting’ en ‘burgeroorlog’ grepen!
Op dezelfde gronden gelooven wij niet, dat wij tegenover het buitenland het recht hebben, een misleidende voorstelling van zaken te geven door het instrument eener nood-exploitatie nog langer te hanteeren en - daar het materiaal ons immers ontbreekt en gelukkigerwijze ontbreekt (want het is het algemeene filmniveau ten goede gekomen!) - een vorm zonder inhoud te worden, een overleefd ideaal, een overjarige vereeniging die slechts om redenen van internationale solidariteit in stand zou worden gehouden. Al deze buitenlandsche Filmliga's - en zij bestaan inderdaad op het oogenblik in zeer vele landen - werden later opgericht dan de onze. Indien zij de (o.i. juiste) gedachte van strijd- en avantgarde-organisatie belichamen, dan zullen zij mettertijd onvermijdelijk op hetzelfde punt komen als wij: een voltooide taak, een bereikt doel. Wat is nu beter: dat wij eerlijk zeggen, dat wij thans in groote trekken in Nederland ons doel hebben bereikt en op het juiste oogenblik wisten te beginnen, maar ook op het juiste oogenblik op te houden, wat wellicht nog belangrijker is?
Of moeten wij, na een eerlijk, moeilijk, maar onafhankelijk bestaan van vier jaren eigen exploitatie, voortaan tot voorbeeld dienen van een afhankelijke organisatie, die zijn leden slechts premières kan geven, die toch later in de bioskoop komen, van noodelooze ‘kunstcensuur’, terwijl de reden daartoe vervallen is, van een ‘luxe-organisatie’ in plaats van een nood-exploitatie? Waarom zullen wij het buitenland langer tot voorbeeld dienen van wat zij, als hun taak volbracht is, juist niet zouden moeten worden?
Want - en dit is het laatste en het krachtigste argument van het tegenwoordige Hoofdbestuur - wij willen niet na vier jaar op onze achterste beenen gestaan te hebben, nu opzitten en pootjes geven naar de zijde van het bioskoopbedrijf. Wij willen niet, wat men thans van de oude, vechtlustige Filmliga wil maken en in eenige afdeelingen reeds gemaakt heeft, een vereeniging van ‘voorvoorstellingen’, die bizondere voorlichting van bizonder bevoegden behoeven of in het andere geval o.i. slechts beteekenen kan, dat men een film een week of een dag eerder kan zien dan Uw buurman.
Toen men films niet kon zien, hebben wij ze hiernaartoe gehaald. Voor films, die - mede dank zij onze bemoeiïngen - nu toch komen, weigeren wij een onredelijk recht van voorkeur. Hoe goed bedoeld deze voorvoorstellingen ook zijn, zij schijnen ons den onmiddellijken weg te openen voor onverdedigbare exclusiviteit en onduldbaar snobisme. Iemand een film eerder te laten zien, strookt niet met onzen oorspronkelijken opzet: iemand - en zoovelen als wilden - een film te laten zien, die men anders niet zag.
Wil men voorvoorstellingen verdedigen met het argument, dat dit ‘laten zien’ beteekent het duidelijk maken en instrueeren van het publiek, dan moeten wij opnieuw constateeren hoe wij vier jaar lang gevochten hebben tegen dit etiket van schoolmeesterij op de Filmliga. Wij zijn geen bevoorrechten, die de dingen beter weten dan anderen. Wij zien niet in, dat wij een film tot een publiek succes kunnen maken, omdat zij door de Filmliga (Nieuwen Stijl) in hoogste instantie is gecensureerd. Wij zijn blij als de film, die vertoond wordt, het succes krijgt dat zij verdient; wij zijn teleurgesteld als men haar niet waardeert. Maar wij zijn vooral
| |
| |
[117]
blij, dat de toestand eindelijk in zooverre veranderd is, dat zulk een film vertoond wordt. Daarmede - en meer nog met het feit, dat zulk een film überhaupt gemaakt werd - is onze taak afgeloopen. Bijzitter te zijn van bioskoop-exploitanten en bewijzen van goed gedrag afgeven...neen en duizendmaal neen!
Bovendien hebben wij reden genoeg om aan te nemen, dat die bewijzen van goed gedrag - niet door het publiek maar door den bioskoop-exploitant! - weliswaar glimlachend geincasseerd zouden worden, maar dat eventueele bewijzen van slecht gedrag, die wij toch ook zouden moeten geven als wij niet van stonde af aan een verkochte organisatie zouden zijn, met nog wel iets meer dan zure gezichten aangenomen zouden worden. Waar blijft, bij deze voorvoorstellingen, de vrijheid van het publiek, de vrijheid van de pers, de (na zeer vele moeilijkheden) eindelijk bevochten vrijheid tegenover de bioskoop-exploitanten? En zijn wij niet reeds afhankelijk, wanneer wij - zooals dat in het afgeloopen jaar reeds in een der afdeelingen gebeurd is, - geen voorstellingen meer ‘mogen’ geven (want het is een gunst, gunsten van een soort als Filmliga in haar ouden tijd steeds zeer critisch onderzocht heeft!) bij dit of dat concern en ons derhalve in de praktijk moeten bepalen tot het adverteeren van films van één bepaald concern? Elk ideaal, dat de Filmliga had, komt in de verdrukking als wij een propaganda-instituut van van het bedrijf worden! Wij zijn weliswaar zoover, dat de goede film in ons land te zien is, maar wij hebben niet bereikt, en ook niet willen bereiken, dat alle vroegere tegenstanders volbloed Ligaleden geworden zijn. Het is daarom, dat ik - en met de meeste klem - bij een voortbestaan der Liga moet waarschuwen, dat de absolute onafhankelijkheid van wie of wat dan ook, steeds hare eenige basis heeft gevormd. Wat ons betreft, wij wenschen voortaan weer in het publiek te zitten en te klappen en te fluiten, als wij willen. Wij willen ons geld aan de kassa betalen, met de belasting erbij, met het volle recht om te oordeelen, zooals wij dat willen. In geen geval willen wij deze vervroegde premières, waarvoor wij geen enkele gemotiveerde reden, wèl alle (even gemotiveerde) gevaren zien.
Want om door dit middel de goede film, die mede door ons toedoen in de bioskoop gebracht is, daarin dan ook te houden, lijkt ons bovendien Don Quichotterie. Het zou al van zeer weinig vertrouwen in de goede film getuigen om te meenen, dat zij - nu zij niet alleen gemaakt, maar ook vertoond wordt - niet haar eigen woordje zou kunnen doen. Evenmin als wij door kunstmatig interesse tot de goede film gekomen zijn, kunnen wij haar kunstmatig in stand houden. Men oordeele thans vrij en zonder gedwongen voorlichting. Opvoeden hebben wij niet gewild, wel wakkerstooten, publiek en bioskoopeigenaren. Dit is gebeurd. Het is niet aan ons of dat blijft bestaan. Ook al geven wij nog zoovele voorvoorstellingen, de smaak van het publiek zullen wij geen centimeter hooger opvoeren. Wij hebben alleen tot de mogelijkheden om zich een smaak, een oordeel te vormen, willen bijdragen. Wij hebben oorlogswerk verricht, wij wenschen thans geen bezettingstroepen. Wij hebben gevochten voor een vrije film in een vrij land. Wij mogen misschien persoonlijk, als criticus, den wensch in ons hart dragen om goed en slecht te scheiden. Als organisatie willen wij dat, nu eindelijk beide soorten - en niet meer alleen de slechte - aan de markt zijn, niet meer. Dit Leger des Heilswerk strookt niet met de Liga, die niet heeft te patroniseeren, maar - in den verleden tijd - had te initieeren en de deuren te openen voor wat nu op zijn eigen beenen kan staan. Waarom moeten wij het, na het te hebben geholpen om te leeren loopen ook nog leeren loopen in rij en gelid? Die individueele selectie, na de algemeene introductie, moge een taak zijn van het (trouwens weder op te richten) blad Filmliga, zij is niet en nimmer de taak van een organisatie, die n.b. voor dezelfde films iets anders wil zijn dan het bioskooppubliek!
Op al deze gronden had de meerderheid van het Hoofdbestuur aanvankelijk het plan om tot U te komen, Dames en Heeren, met een voorstel tot opheffing der Nederlandsche Filmliga, nadat haar doel volbracht, haar materiaal gebruikt, haar overbodigheid bewezen was. Wij hadden dat plan reeds anderhalf jaar geleden, toen het in een H.B. vergadering aan de orde is gesteld. Wij zijn toen doorgegaan met een vierde jaar exploitatie, een jaar, dat ons - door vertooningen buiten ons verband, in de bioskoop - nog maar meer van onze over-
| |
| |
[118]
bodigheid overtuigde en dat ons - door vertooningen in ons verband - nog stelliger de zekerheid gaf, dat wij inderdaad het ‘onderste uit de kan’ bereikt hadden. Wij wilden het stroeve, tegennatuurlijke verband der Nederlandsche Liga opheffen, in dien zin, dat in de groote steden geen dwang, geen cachet, geen privilege meer op een zeker deel van het publiek werd gelegd en dat afdeelingen, die meenden, dat In hun stad het bioskoopbedrijf inderdaad den verbeterden toestand in de filmindustrie nog niet zuiver weerspiegelde, zouden kunnen doorgaan met het geven van voorstellingen, hetzij - indien zij pas waren op gericht - met de oude films der Liga, hetzij door het betrekken van programma's van een Centraal Bureau, of dat nu door het Theater De Uitkijk, waarmee de Liga overigens zeer onplezlerige ervaringen heeft opgedaan, zou geschieden, of een ander zou zijn. Wel heeft de meerderheid van het Hoofdbestuur zijn volle sanctie gehecht aan het plan om het tijdschrift ‘Filmliga’ te maken tot een geregeld verschijnend maandblad, waarin het ‘geestelijk goed’ der Filmliga, hare onafhankelijke critiek zoowel als het opbouwende essay, ten voordeele van de goede film, bewaard zou blijven.
Tegen dit voorstel van de meerderheid is echter verzet gerezen van den afgevaardigde van Rotterdam, Mr. Johan Huyts, als H.B.-lid op de vergadering van 9 Juli j.l., als afgevaardigde van Rotterdam (en met den steun achter zich van de in spoedvergadering bijeengekomen afdeelingen Rotterdam, Den Haag en Leiden) op de z.g. ‘uitgebreide H.B.-vergadering’ van 29 Aug. j.l. Daar werden zijn argumenten voor het voortbestaan der Nederlandsche Filmliga als volgt schriftelijk gepreciseerd:
Mr. Huyts wenscht te scheiden de principieele argumenten voor opheffing van den feitelijken stand van zaken (i.c. de materiaalnood, de verhouding met het Theater De Uitkijk, etc.). Deze laatsten zijn argumenten van toevaillgen aard; de Filmliga ontmoet deze niet voor den eersten maal, zij kunnen met hetzelfde optimisme het hoofd geboden worden, waarmee de thans zoo zwartgallige meerderheid van het H.B. dat in vroeger jaren placht te doen.
De Filmliga werd opgericht zoowel voor het vertoonen van films die ondanks artistieke verdiensten in de bioskoop onvertoond bleven en voor experimenteel werk, als om het publiek weer voor de bioskoop te interesseeren, naar gelang de filmkunst zich daar vasten voet verwierf.
De verandering in de avantgarde, aldus Mr. Huyts, beteekent niet haar overgang naar de grootindustrie. De kwestie is slechts, dat de industrie thans, minder dan vroeger, geen artistieke kruimeltjes meer onder tafel laat vallen, ten deele omdat zij die zelve niet meer zoo gauw versmaadt, ten deele omdat de geluidsfilm industrie en kunstenaar tesamen op nieuwe wegen drijft. Het ‘experiment’ in de geluidsfilm zal onder andere voorwaarden genomen moeten worden dan dat der zwijgende film, maar niets wijst erop, dat het niet genomen zal worden. Het is niet zonder reden, dat men daarom juist in Amerika op het oogenblik aandringt op aan de Filmliga analoge organisaties. En Fischinger's films zijn er reeds om ons te overtulgen, dat het experiment in de geluidsfilm niet slechts theorie Is. Ook als de Filmliga derhalve zuiver op het experiment was ingesteld, zou er nog geen reden zijn voor haar opheffing.
Haar andere taak ligt in de vertooning van films welke niet aan de beurt komen in de bioskoop, die zich tenslotte slechts door economische redenen kan laten leiden in de vraag, hoeverre zij de filmkunst kan en zal steunen. Op het oogenblik is het bijv. voor de bioskoop als regel niet mogelijk de Franschsprekende film te vertoonen. Ook In dit opzicht is de Filmliga derhalve geen bestaansreden ontvallen.
In de derde plaats de organlsatie van het publiek. De drang van het publiek, voor een groot gedeelte reeds door de Filmliga georganiseerd, is juist sterk genoeg geworden om de vertooning van de filmkunst in de bioskoop te kunnen reallseeren. Zij is nog niet sterk genoeg om de daar onder dien drang vertoonde films ook werkelijk tot succes te helpen, neem als voorbeeld Siodmak's ‘Abschied’. Daar wij op ons genomen hebben, het publiek naar de bioskoop terug te brengen, ligt ook hier voor ons een taak. In artistieken zin moge de Filmliga inderdaad het meest bereikt hebben, in socialen zin daarentegen is er nog alles te doen. Onze taak is niet alleen, dat de kunstfilm in de bioskoop kwam, maar vooral dat zij er bleef.
Als een der middelen om dit te bereiken, noemt
| |
| |
[119]
Mr. Huyts het instituut der voorvoorstellingen, dat, mits met beleid gehanteerd, de Filmliga niet ‘verlaagt tot een gevaarlijk reclame-object en hare onafhankelijkheid in woord en geschrift in gevaar brengt’ (woorden van Scholte). Immers, het begrip ‘voorvoorstelling’ is niet een van de bioskoop verkregen voorrecht om een film aan het publiek bij wijze van première te laten zien. Maar het is een vorm van medewerking aan de bioskoop om films van hoog artistiek gehalte bij een publiek te introduceeren, dat zich wel degelijk voor de filmkunst als zoodanig interesseert of kan interesseeren, maar den weg naar de bioskoop nog niet gevonden heeft. De Filmliga zou al een zeer poover vertrouwen in haar eigen kracht hebben, als zij op grond van inderdaad aanwezig reclamebelang van de bioskoop dit ‘patroniseeren’ schuwde. Meer nog: juist op grond van het wederzijdsch belang, n.l. het reclamebelang der bioskopen en het sociale belang der Filmliga, krijgen de voorvoorstellingen niet het karakter van gunsten, maar van wederzijdsche samenwerking in volledige vrijheid van opinie.
Ook deze afgevaardigde juicht overigens wederoprichting van het tijdschrift Filmliga van harte toe, acht dit echter van minder zekerheid dan het continueeren in den door hem aangegeven vorm van een reeds bestaande vereeniging. Tenslotte ook meent Mr. Huyts, dat het opgeven der Filmliga in haar tegenwoordige organisatie gelijk staat met een stoot in den rug voor de verwante filmliga's in het buitenland.
Conclusie
Ik concludeer thans uit deze beide reeksen argumenten, die ik naar ik hoop, beiden in hunne volle kracht heb laten gelden, dater inderdaad geen mogelijkheid bestaat om deze tegenover elkaar gestelde meeningen te verbinden. Het kennisnemen der argumenten heeft beide partijen in geen enkel opzicht overtuigd en het Hoofdbestuur heeft reden om aan te nemen, dat ook de afdeelingen over deze zaken verschillend oordeelen.
Op grond nu van het feit, dat enkele afdeelingen persé in de door Mr. Huyts aangegeven richting willen doorgaan en op grond van het feit, dat er in die afdeelingen personen gevonden zijn, die zich willen belasten met het voortzetten van de Nederlandsche Filmliga in centraal verband, meent het Hoofdbestuur, dat het echter niet een voor het voorbestaan der Filmliga (zooals dat door enkele afdeelingen gewenscht wordt) schadelijke splitsing moet forceeren en het Hoofdbestuur ziet er derhalve van af om een voorstel van opheffing, zooals de grootst-mogelijke meerderheid van het Bestuur dat wenscht, in stemming te brengen. Het volstaat met af te treden en meent, indien geen andere voorstellen ter tafel gebracht worden en nadat de meeningen der afgevaardigden gehoord zijn, op de gebruikelijke wijze de leiding der zaken te moeten overdragen aan den voornaamsten opponent.
Het zittende Hoofdbestuur wenscht echter uitdrukkelijk te constateeren, dat daarmede het nieuwe Hoofdbestuur de uitdrukkelijke garantie op zich neemt om de Nederlandsche Filmliga voort te zetten in centraal verband, ergo met programma's voor alle afdeelingen, die haar bestaan willen voortzetten, welke programma's verkrijgbaar gesteid en in circulatie gebracht zullen moeten worden op in hoofdzaak dezelfde voorwaarden als tot dusverre voor de afdeelingen, die daarop hun bestaan dreven, gegolden hebben.
Het doet de meerderheid van het H.B. uiteraard leed, dat haar opinie, nadat zij in een formatie, die in deze vier jaar nauwelijks een verandering onderging, voor de zaak der Filmliga gevochten heeft, door anderen niet wordt gedeeld. Het spreekt echter vanzelf, dat het bereid is, dezen middag aan een foyale uitvoering der besluiten mee te werken. Geen van ons valt het makkelijk, een zaak, waarvoor men vier jaar lang zijn volle aandacht, zijn geloof, zijn werklust en zijn tijd beschikbaar heeft gehad, te verlaten. En in het bizonder geloof ik, dat het niet makkelijk zal zijn voor het scheidende Dagelijksch Bestuur, dat in diezelfde formatie de Filmliga temidden van duizenden moeilijkheden oprichtte. Wel moet ik constateeren, dat wij de zaak hier bij overdragen zonder dat iets in organisatie of finantiën het voortbestaan der Filmliga in den weg staat, hetgeen de rapporten van Dr. ter Braak U straks zullen bewijzen.
| |
| |
[120]
Vier jaar lang hebben wij de Filmliga bestuurd. Zij begon met een Amsterdamsche afdeeling, die een uur geleden haar bestaan, na inderdaad eervolle jaren, beeindigd heeft. Zij werd tot een Nederlandsche Liga, met alle lusten en lasten, aan een zoodanige uitbreiding verbonden. Men heeft wel eens het plan geopperd, dat wij, over die eerste jaren vooral, niet alleen eens een boekje zouden opendoen, maar dat ook zouden schrijven, zoowel de komische als de tragische details, die de bestuursleden thans als persoonlijke herinneringen meedragen.
Wij zullen dat boekje niet, althans nog niet, schrijven. Wij zullen vooral ook dat critische slothoofdstuk, dat elk der leden, in het bizonder van aangezicht tot aangezicht met de vergadering van vandaag, wel voor zich geschreven zal hebben, thans niet publiceeren.
Ik weet niet of hier op een dag als vandaag nog velen bijeen zijn uit dien eersten tijd der Liga, weerheen thans onze gedachten teruggaan. Ik vrees van niet, wetende dat velen uit dien tijd vlugger tot dezelfde beslissing gekomen zijn dan wij thans. Maar als zij er zijn, dan herinner ik hen aan dien tijd, dien zij bij ervaring of ten minste bij geruchte kennen, dien tijd, dat wij ‘De Moeder’ 's nachts drie keer draaiden en de politie naar huis konden sturen, dien tijd, dat wij te vechten hadden tegen den onwil en de botheid waar wij die verwacht, en ook waar wij die niet verwacht hadden, dien tijd, dat wij, in het brave Centraal Theater, Ruttmann's absoluten leerden kennen en het eerste werk der Franschen. In dien tijd hebben wij de film leeren liefhebben, in zeer gebrekkige nood-voorstellingen, die met de gul-aangeboden premières van thans niets meer gemeen hebben. In dien tijd werd de Filmliga geboren en aan dien tijd ontleende zij haar kracht.
Dat de Filmliga op haar nieuwen weg krachtige, strijdbare idealen achter zich zou vinden, dat kunnen wij niet gelooven. Wij zien haar, integendeel, omdat in den grond niets haar bestaan meer motiveert, op den weg van een onmogelijk compromis. Wij deelen niet het optimisme van hen, die thans de Filmliga willen voortzetten, evenmin als hunne verwachtingen. Wij hopen slechts, dat zij de zaak eener voor ons gevoel principieel voltooide vereeniging loyaal, met hart en vooral met onafhankelijkheid zullen voortzetten en nimmer geheel afstand zullen doen van die motieven, welke indertijd deze vereeniging maakten tot een actief verbond van vrienden, door eenzelfde ideaal, door eenzelfden wil bezield, een verbond, dat niet alleen zijn kracht, maar voor ons ook zijn charme ontleende aan zijn principieel verschil, aan zijn hartgrondigen afschuw voor alles wat er ligt tusschen een toevallige vereeniging met knipkaarthouders-met-diverse-voordeelen en een besloten nachtclub. En als ons tenslotte een afscheidswensch vrijstaat, dan zij dit de wensch, dat er dan toch altijd nog genoeg leden uit die eerste oprichtingsjaren mogen overblijven, die zich weten te herinneren, en later-gekomenen zullen vertellen, waarom, waarvoor en waartegen destijds de Filmliga werd opgericht!
Ik heb gezegd. |
|