Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet geval: AtlanticMet den Heer Last wil ik mijn stomme verbazing uitspreken over de vriendelijke ontvangst die deze Schipbreuk in Ligakringen mocht ondervinden, een behandeling, die zoowel verwondering als teleurstelling verwekt bij hen, die in de Liga een stug bolwerk zagen tegen de even lawaaïge als onartistieke parasiet der filmkunst. Toen de eerste geruchten van de te verwachten omwenteling zich deden hooren en men kon vermoeden in welke richting Amerika dit artistiek monstrum zou exploiteeren, was er een algemeen en bedrijvig stelling nemen der filmvrienden tegen deze nieuwe vijand. Met eenige prille enthousiastelingen werd grondig afgerekend en met groote geestdrift wierp men zich op de eerste jammerende slachtoffers. Het eenige belachelijke in deze ongelijke strijd werd de groote energie, die men verspilde op deze stupide producten van een nog stommere industrie, de sterke nadruk die men bij herhaling legde op de onartisticiteit van deze onnoozele, niets pretendeerende stukken celluloïd, de slagvaardigheid waarmee men zingende dwazen en minderjarige revuegirls meende te moeten afmaken. Men had met een gerust hart deze larmoyante draken kunnen overlaten aan de smaak van het publiek: wie zich na Broadway-melody bevre- | |
[pagina 569]
| |
[95]
digd gevoelde, was toch een voor immer ververlorene. Ook nu begon van Duitschland de victorie; Duitschland, dat tot nog toe de permanente vergissing omtrent filmkunst maskeerde achter 'n logischer scenario en 'n betere, meer artistieke fotografie, deed hetzelfde met z'n onbegrip in zake geluidsfilm, deed het zóó goed, dat het begin een gewonnen pleit werd: Hanns Schwarz kreeg naast z'n suikeren Hart nog een artistiek geweten (Hoyer in Filmliga III 3-4), Atlantic werd geproclameerd tot een geïnspireerd werk (ter Braak in hetzelfde nummer). Deze uitspraken zijn des te verwondelijker, waar men in het eene betoog leest dat ‘de bleeke prenten van het witte doek in stede van levend en sprekend integendeel juist kleurloozer en stommer worden’ zoodat men nu krijgt een middelmatige film met nog kleurloozer en stommere beelden dan we al gewend waren, en in het tweede, dat Atlantic uiteenvalt in ‘goed schaduwtooneel’ dat wil dus zeggen geen c.M. film en ‘film sonore’; dat is, buiten zeer enkele momentjes, een bête aaneenkoppelen van beeld en geluid. Voorwaar! men moet wel zeer optimistisch zijn, wil men hierna een automatische oplossing van het probleem verwachten. (Hoyer in III. 3-4). ‘Atlantic’ is een gevaarlijke film, gevaarlijk door zijn, succes verzekerd, onderwerp, dat nog een veel perfider aanslag op het makkelijkaanspreekbare hart pleegt, dan de royale, doorzichtige tragiek van Al Jonson, gevaarlijk door zijn quasi artistieke uitwerking, au fond niets van de geheele Amerikaansche prulleboel verschillend: verfilmd tooneel en nog eens verfilmd tooneel! En of Dupont nu spreekt of een Amerikaansche willekeurling en of we nu een menschelijk conflict of een ruzie tusschen variété-girls hooren, en of de dialogen voortreffelijk gezegd worden en de tekst boven het middelmatige is, dan zegt dat niets tenvoordeele van de film, integendeel, zijn dit even zooveel aanklachten tegen den regisseur, die tot dergelijke hulpmiddelen zijn toevlucht moet nemen om zijn ‘inspiratie’ te verwezenlijken. Hoe veel zuiverder staat hiertegenover ‘Melodie der Welt’ van een cinéast, die niet marchandeert met z'n ideeën en talenten, die geen zeeekasteel, noch stuiversroman noodig heeft om een kunstwerk te maken, een eerlijke kunstenaar, die niet achter het publiek aanloopt en desondanks in een volle Zondagavondzaal van het Rembrandt Theater een spontaan applaus verwekte. En waarom nu deze behandeld met de volle maat onzer critische strengheid, waarom deze, die uit het doode materiaal van oude wereldjournalen een werk schiep met een snelheid en een rythme, waar de volmaakt-uitgeruste Dupont mijlen ver bij achter blijft, waarom dezen fouten en onvolkomenheden verweten, waarover bij anderen zoo licht heengestapt werdt? Laat ik zwijgen over de even verwonderlijke sympathie voor het duo Sternberg-Bancroft. Wie in De Uitkijk na Ruttmann's opus 2, 3 en 4 de ruige kop van de Underworld-bandiet heeft zien verschijnen, zal onwillekeurig de sensatie ondergaan hebben van de man, die eens lekker wilde dineeren en na de exquise hors d'oeuvre zich een schaal boerekool met een el worst geserveerd ziet. CH. BOOST
Wij houden ons bij onze critiek, laten echter de tegencritiek gaarne aan het woord. M.t.B. |
|