Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJef Last:
| |
[pagina 417]
| |
[97]
eeuwig hongert naar het zelfde brood, integendeel de voedselbehoefte wijzigt zich met de wijziging der productieverhoudingen en dat is juist de reden waarom b.v. in de middeleeuwen ook de meest gestudeerde intellectueel uit zijn eigen machtsvolkomenheid geen film scheppen kon. Daartoe was als voorwaarde noodig de behoefte van de massa: ‘de groote ingenieur’, ook waar deze behoefte voorloopig telkens slechts aan enkelingen: kunstenaars en leiders bewust is. Het voldoen aan deze behoefte, het vertolken en bewust openbaren van dat geen wat in den kunstenaar massa is; d.w.z. tijdsnoodzakelijkheid, collectieve levenskracht, ervaring liefde en haat der gemeenschap; zie daar inderdaad de kunst zelve. Niet de bijzondere vaardigheid welke een Riemenschneider van een Cranach onderscheidt, is het bepalende en belangrijke moment in een oud-Duitsche madonna, maar de meerdere of mindere volkomenheid waarmede dit vrouwengezicht de diepste vroomheid en het schoonste verlangen uitdrukt dat het wezen was van den Gothischen mensch, en dat door de collectiviteit der middeleeuwen zelve; door al wat menschenhanden in dien tijd hadden gewrocht, door al wat menschenmonden in dien tijd hadden gezegd; eerst aan Riemenschneider moest zijn geschonken eer hij er op zijn wijze weer van spreken kon. Doch ziehier nu inderdaad het groote verschil tusschen den Heer Hoyer en ons, dat wij de groote massa niet zien als een willekeurige hoeveelheid van individuen waartoe de epicuristen evenzeer gerekend kunnen worden als ieder ander, maar dat wij onder massa verstaan een organisch geheel met een eigen geest, met eigen verlangens en behoeften welke in diepsten zin door de gemeenschappelijke levensvoorwaarden bepaald worden, terwijl wij aan de peripherie dezer massa altijd waarnemen groepen van individuen die oeconomisch meer onafhankelijk zijn en geestelijk opgegroeid buiten verband met diegenen, wier leven meer onmiddellijk door de productievoorwaarden van den tijd wordt beinvloed; en dat wij constateeren hoe bij deze groepen het massa-element (dat ieder individu tenslotte toch ook inhoudt) verdwijnend gering is geworden tegenover het persoonlijke; hoe de leden dezer groepen meer prijs stellen op datgene wat hen van de massa onderscheidt dan op datgene wat zij met de massa gemeen hebben. Uit deze groepen zijn ten allen tijde voortgekomen, in broederlijke gemeenschap, de dandys de snobs en de epicuristen, en zij hebben bij voorkeur als het ware erkend het nieuwe, het scherp persoonlijke en het buitennissige, niét omdat het openbaring was van gemeenschappelijk lang gevoelde behoefte, maar omdat het aanvaarden daarvan onderscheidde van hen die niet tot het nieuwste toegang hadden. Onnoodig te zeggen dat het ware van heden morgen veracht wordt (zoo maakte in onze dagen de glorie van Eisenstein plaats voor die van Pudowkin, zoo werd de Vieux Colombier vergeten voor de Ursulines en de Ursulines voor de 28). Het is echter zeer gevaarlijk op het kompas dezer epicuristen te zeilen, zij beoordeelden destijds de gedichten van Jan van der Noot op hun gehalte aan mythologische godinnen en de romans van Feith op hun gewicht aan tranen, zij jammeren wanneer iedere film niet het nieuwe, volkomen ongeziene met zich brengt waarover men zich, met verachting van al het vorige, kan enthousiasmeeren. Wij willen, om tot onze slotconclusie te komen, dit zeggen: de natuur verricht millioenen experimenten eer één nieuw type tot stand komt dat kenmerkend is voor een nieuwe periode, zoo schept verlangen, weemoed en humor der massa duizende liedjes, straatdeunen en versleten grappen tot eindelijk één Chaplin het wezenlijke en waardevolle van hen allen in zijn persoon verwezenlijkt, omdat hij de deemoed heeft massa en tijd als meester te erkennen, zoo laaien de straat-gevechten van Odessa en de eindelooze redevoeringen der sprekers en het vermoeiende partijwerk van iederen dag in Eisenstein op tot één revolutionaire fakkel, omdat hij alles wat klein en persoonlijk was onderwierp aan de groote stem van massa en tijd die in hem sprakGa naar voetnoot1). En zoo is, om de oude vergelijking te gebruiken, niet belangrijk het schoolrapport over kundigheden en vaardigheden, maar de groote geestdrift van den mensch die durft getuigen ‘ik ben de woorden vergeten maar ik heb God gehoord’. Mijn bezwaren richtten zich tegen dié epicurist die zegt, dat hij in jamben heeft gesproken toen hij anapesten had moeten gebruiken. |
|