[69]
dwijnen, zoodra kunstenaars en toeschouwers ‘freudiaansch’-bewust zijn geworden. Maar Rank bedenkt niet, dat hij zelf reeds de naïveteit mist, die (alweer volgens zijn eigen leer) noodig is om de ontroering van het ‘verdrongen’ complex te ondergaan. Stel echter, dat zelfs een bewust geconstrueerd Oedipus-complex een bewusten toeschouwer àls complex zou kunnen ontroeren, dan blijven Rank c.s. toch het antwoord schuldig op de vraag, waarom zoovele werken waarin dergelijke complexen even goed te vinden zijn geen belangrijke (ontroerende) kunst zijn geworden en waarom bij zooveel belangrijke literatuur, muziek(!) en plastiek de methode in het geheel niet toepasselijk is.
Maar zelfs als men met twee maten zou willen meten (wat deze nieuwe ‘aesthetiek’ reeds a priori bijzonder bedenkelijk zou maken), dan moet nog worden bewezen, dat het onbegrijpelijke kunstwerk (i.c. La Coquille) ontroert omdat het is opgebouwd uit ‘freudiaansche’ symbolen met een complex als kern. Dergelijke hypothesen zijn echter steeds onbewijsbaar.
Er zijn menschen, die door Rembrandt's ‘Nachtwacht’ worden ontroerd, omdat het doek zoo groot en zoo duur is, anderen omdat het hen herinnert aan vaderlandsche historie, weer anderen omdat de personen ‘net-echt’ zijn, of omdat het zoo moeilijk moet zijn geweest, dat alles met verf en penseel klaar te spelen.
Tenslotte blijft over een groep bewonderaars, die geen ‘omdat’ heeft, tenzij een zuiver aesthetisch. ‘Aesthetisch’ nu kan zeer zeker worden toegelicht, maar wie de ontroering wil verklaren, gewekt door een bepaald kunstwerk van een bepaalde categorie, moet een formule vinden, die voor de geheele categorie geldt.
Wij bewonderen La Coquille en worden er door ontroerd, en om redenen, die in groote trekken ook voor andere filmkunst - bijvoorbeeld voor de niet-freudiaansche films van Germaine Dulac - gelden. Wij zijn dankbaar voor inhoudsverklaring, maar weigeren daaraan aesthetische consequenties te verbinden.
De freudiaansche aesthetica mag er moderner uitzien dan bijvoorbeeld de marxistische, in wezen blijft alles bij het oude: de eeuwige poging der utilitariërs om de nuttigheid der kunst te bewijzen, thans zelfs uit het ongerijmde der onbegrijpelijkheid.