Constant van Wessem:
Ons vijfde programma
De René Clair-middag werd door den Franschen cineast persoonlijk ingeleid met een korte lezing, die men in het volgend nummer zal vinden afgedrukt.
Twee van zijn films stonden op het programma, twee grepen uit zijn oeuvre, waarvan wij hier, alleen Entr'acte kennen: ‘La Tour Eiffel’ en het vroegere ‘Le Chapeau de paille d' Italie’.
‘La Tour Eiffel’ is een rythmisch-mechanische, opname van den Parijschen Eifel-toren, de dalende, rijzende, kantelende, zwenkende sensatie, door alle verdiepingen van het ijzeren gevaarte heen, liftsensaties, met curieus begrensde uitzichten en in kader geplaatste ‘portretten’ van Parijs, minder stoutmoedig van filmische vinding, dan men van den fantast Clair had verwacht en waarvan alleen de stijgende en dalende snelle liften het publiek een gevoel van duizeligheid konden geven.
‘Le chapeau de paille d'ltalie’ is, zoo op het uiterlijk bezien, een gewone klucht-film, zooals de bioscoopen er zooveel, vooral van Amerikaansche makelij, vertoonen. Maar wat in die andere films een komedietje blijft en ‘filmisch’ niet verder gaat dan een spelletje met het rythme der versnelling, (waaraan deze films ook hun cliché-karakter van ‘hol-en-smijt’ films ontleenen) is bij René Clair omgezet in een ware filmklucht d.w.z. de humor van de situatie wordt door de, gebaren, de houdingen en gezichten der figuren worden met behulp van de snelverplaatsbaarheid van het filmapparaat belicht. Het geval met het afgezakte dasje is er een duidelijk voorbeeld van: een dame, die op de huwelijksplechtigheid aanwezig is, bemerkt dat haar man, die naast haar zit, bezig is zijn dasje te verliezen: door aanstooten en naar haar eigen hals grijpen - want zij kan niets zeggen: er is een redenaar aan het woord - tracht zij hem dat verstaanbaar te maken, met het gevolg (en dat laat het filmapparaat ons ook om beurten zien) iedereen naar zijn eigen das begint te grijpen, ook de redenaar, behalve de persoon, wien het juist aan gaat. Zoo is er meer in dezen film. Zijn intrigue is niet belangrijk, en bewerkt naar een comedie van Labiche. Maar wat de cineast Clair filmisch met het geval doet, zonder den gang van het geheel los te laten, d.w.z. er nieuws aan toe te voegen, is van een onweerstaanbare komischheid, die ons, toeschouwers, doet huilen van het lachen. Clair's werk, hoewel het constructief niet de stoutmoedige autonoom geworden fantasie vertoont van ‘Entr'acte’, bewijst nogmaals hoe de cineast zelfs de komedieklucht tot een ware filmklucht kan omscheppen, indien hij maar weet wat de film is, en diens expressiemiddelen als techniek der opname weet aan te wenden.