Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCharlie Chaplin: Circus.
| |
[pagina 213]
| |
[11]
F. LÉGER:
CHARLOT naast Chaplin, slechts leege hulsels en ledepoppen blijven: de conventioneele bullebak van een circusdirecteur, het onschuldige mishandelde paardrijdstertje (weggeloopen uit een ouderwetsch kinderverhaal). Dit offeren van zich zelf aan het geheel is het zwakke punt, waardoor het geheel iets schraals en Chaplin zelf door zijn versobering in de gespeelde scènes iets te virtuoselijk-glads krijgt. Eerst tegen het eind, in het afscheid bij de slot-scène vinden wij weer geheel en al den ouden Chaplin terug, die een oogenblik verlaten zitten blijft als de circustroep is afgetrokken, om dan, philosophisch, de ster uit den papieren hoepel, die voor hem op den grond ligt, tot een bal in elkaar te rollen, er een schop tegen te geven en met een gebaar van ‘de wereld begint weer van voren af aan’ ons de rug toe te draaien en weg te wandelen met wandelstok en dophoedje en naar buiten gedraaide voeten.... CONSTANT VAN WESSEM | |
Walter Ruttmann: Berlin
| |
[pagina 214]
| |
[12]
Jammer overigens - want een voortrekkersfiguur als Ruttmann ziet men liefst zoo volledig mogelijk. Nu doet hij zich aan ons voor, als een paar vastberaden voortschrijdende voeten, waarboven een ernstig sympathiek hoofd zweeft! Zoo beschouwd blijft ‘Berlin’ een faze in het voortdurende zuiveringsproces, dat de film doormaakt en dat haar emancipatie en autonomie moet tot stand brengen: het stuk voor stuk weglaten van alle elementen, die aan andere kunsten ontleend zijn, om ze te vervangen door zuiver filmische potenties. Hier is niet alleen het verhaaltje geëlimineerd, maar ook de verbeeldings-figuur, waaraan we als middelaar tusschen auteur en publiek gewend zijn. De tot emoties gesublimeerde sensaties van den kunstenaar Ruttmann, worden rechtstreeks op ons overgebracht. Er zij hier met nadruk op gewezen, dat hij zich aldus een ontzaglijk zware taak heeft gesteld - zwaarder, naar mijn meening ook van hooger orde, dan Cavalcanti's opvatting. ‘Rien que les heures’ is zonder twijfel charmanter en als werk meer geslaagd - maar de Fransche cineast ziet er geen been in, ons met sentimentaliteitsmiddeltjes (de oude zwerfster) en filosoferijtjes (het ‘vanitas vanitatum’ dervuilnisbakken en abattoirs) te bewerken - innemendheden, die de stroeve Ruttmann versmaadt. Dit overwegende is het al heel belangrijk, te kunnen-constateeren, dat het begin en de eerste twee acten volkomen geslaagd zijn. De treinreis, de aankomst, en het ontwaken der stad zijn werk van groote, voorname allure en formidabele kracht Zonder eenige subjectieve willekeur - zonder eenige sentimenteele tendenz - zonder de bedenkelijke ‘schrijnende’ tegenstelling, die bij dergelijke gevallen zoo voor de hand liggend en goedkoop is - weet de cineast de loutere emotie, de reactie van zijn ontstelde en beklemde ziel op het geweldige groot-stadsleven in de film vast te leggen. Het is voor mijn gevoel meer een cri-de-coeur dan iets anders - een noodkreet, die luid en smartelijk boven den daver eener blinde, razende wereld uitstijgt. Dat Ruttmann zonder andere hulp, dan de nuchterste realiteit, deze pure hoogte van het volmaakt immaterieele weet te bereiken, stempelt hem tot een kunstenaar van groote beteekenis. Des te meer valt het te betreuren, dat hij na de tweede acte, het spoor bijster raakt, zijn stof niet meer beheerscht en zelf even hulpeloos in den Berlijnschen baaierd ronddoolt, als de eerste de beste provinciaal. De met bewustheid geordende en superieur beheerschte stijging van de eerste deelen, verloopt in een obsedeerend en vermoeiend gejacht naar het einde, dat eerst na vier lange acten ons komt verlossen. Evenals bij zijn ‘film absolu’ ontbreekt ook hier bij Ruttmann de souvereine macht, om zijn stof te vormen tot een compositie, waarvan het einde even logisch, even verantwoord is, als het begin. Na een aanvankelijken scheppingsdrang en een krachtige stuwing, verloopt het werk in een quasi perpetuum mobile, dat slechts eindigt, omdat alle dingen in deze wereld nu eenmaal eindigen moeten. Intusschen is dit grandioze begin een prachtig en indrukwekkend brok filmkunst. L.J. JORDAAN | |
Paul Czinner: Liebe
| |
[pagina 215]
| |
[13]
waardeert als in een madonnabeeld. Stel haar naast Asta Nielsen of Erika Glässner; dan blijkt, dat Bergner door haar bijna onwerkelijke fragiliteit ook de gevaren van het zoetelijk ideaaltje in zich draagt, waarvoor zij- op haar hoede zal dienen te zijn! Zij in het bijzonder zal een onverbiddelijk regisseur behoeven, om haar voor de manier te bewaren! Tegenover ‘Liebe’ zittend, is men echter erkentelijk, dat zij door haar persoonlijkheid de verveling verre houdt; want de problematische persoonlijkheid boeit, ook als zij hier en daar problematisch is. Den Heer Czinner kan men niet anders dan onbeteekenend noemen. Hij stelde zich blijkbaar tot taak een reus als Hans Rehmann uit te zoeken als aardig portuur van de ranke Bergner en eenige tafereeltjes van kneuterig gehalte rond zijn heldin en ster te arrangeeren, soms zeer smaakvol. Enkele verschrikkelijk valsche effecten in de kloosterepisode besluiten een geheel, dat, op Bergner na, niets, maar dan ook niets, te zeggen heeft. | |
Dmitri Buchowetzki: Haar koninkrijk
|
|