Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
II[6]
Mijn artikel in ‘Filmliga’ 3 heeft drie andere artikelen uitgelokt: twee van Max Sluizer (‘Is de film een gemeenschapskunst?’ en ‘Film en Publiek’), één van Johan Huyts (‘Film als Gemeenschapschapskunst’). Hoewel het niet mogelijk en wenschelijk zou zijn, alle argumenten der opponenten nogmaals voor het forum te brengen, meen ik aan de zaak zelve een korte kantteekening mijnerzijds verschuldigd te zijn. Voorop zij gesteld, dat ik de drie artikelen deels kan onderschrijven, omdat zij zich van een andere terminologie bedienen dan ik deed. Liever dan te polemiseeren scherp ik de these, waarop mijn artikel gebouwd was, aan. ‘Gemeenschap is geen blijvend bezit, maar een steeds wisselende, steeds ten deele verwerkelijkte en ten deele mislukte tendenz in het leven der enkelingen.’ Daarmee staat of valt mijn betoog, dat de film evenveel en evenweinig als welke andere kunst ook een gemeenschapskunst kan zijn. Ik geef toe (en heb nooit het tegenovergestelde beweerd), dat het publiek, de massa, van even groot belang is voor den groei der ideëen en der vormen als de ‘élite’, die het bewustzijn van de nieuwe inhouden schept; dit tegenover de opvattingen van Sluizer. Ik erken, dat gemeenschapskunst is een relatie tusschen kunst en publiek, dat gemeenschapskunst kunst is, die den mensch bezig houdt in zijn samenhang tot andere menschen (Huyts). Maar daartegenover stel ik, dat aan mijn eerste beschouwing daardoor niets wordt te kort gedaan. Zoowel Sluizer als Huyts slaan het moment der kunst over. Zij wenschen niet de misschien wreede waarheid te aanvaarden, dat er geen gemeenschappen zijn, dan die onzer verbeelding, dat door de wijze der kunst te onderscheiden het individu afstand heeft gedaan van alle gemeenschap in houdbaren vorm. Wij zijn er, volgens Sluizer, in geslaagd ‘de kunst als een aparte, autonome levensrubriek te isoleeren’, wij hebben een scheiding gefingeerd tusschen het nuttige en het schoone. En daarom werpt hij Amerika een kushand toe. Ik kan er in dit verband niet over strijden, in hoever hier werkelijk van een bewust isolatieproces mag worden gesproken. Maar dit is zeker: het moment der onderscheiding het moment van het Andere-dan-het-gewone, van het Verrassende, is het moment der kunst; anders behoeven wij den naam kunst niet te gebruiken. Men vergete niet, dat de efficiency van Amerika, ook op filmterrein, voor ons, invidueel, die daarin het anders-dan-europeesche zien, zeker schoon kan zijn; voor de gemeenschap echter die construeert zonder zich anders dan mechanisch te verbijzonderen in individuen, die individuen tot factoren maakt, bestaat geen schoonheidsgevoel. Het individu heeft slechts schoonheidsgevoel, voor-zoover het zijn afgezonderdheid uit de massa beseft. Huyts geeft mij dit toe, maar hij noemt zulks ‘nauwelijks een concessie’. Hier blijkt als het nog blijken moest, dat het hier aangeraakte probleem verre uitsteekt boven het detail ‘film’, waaraan ik het verifieerde. Het gaat in dit verschil van meening reeds niet meer om de film, maar maar om de opvattingen en verwachtingen, die wij van de gemeenschap hebben. Nu beschouw ik het als secundair, dat de massa onvermijdelijke resonans is van elke vernieuwing, gelijk Sluizer terecht beweert (d.w.z. ik erken de gelijke noodzakelijkheid van het resoneeren, terwijl ik alleen bij de vernieuwing kan leven); ik beschouw het evenzeer als secundair, dat de film de ‘economische voorwaardelijkheid’ heeft gemeenschapskunst te zijn (d.w.z. ik erken de gelijke noodzakelijkheid van economische factoren, terwijl ik het beslissende moment der kunst juist buiten de economie zoek). M.a.w.: Sluizer, Huyts en ik beschouwen datgene als secundair, wat ons in den kunstbegeerigen mensch mishaagt. Primair is voor ons datgene, waarom wij de schoonheid uit het leven moèten (niet: er in geslaagd zijn te) isoleeren; en dit ‘waarom’ schijnt voor ons verschillend. Maar isoleeren doetieder, die schoonheid kan ondergaan, hetzij hij er naderhand bewust over kan mediteeren, hetzij hij alleen maar ondergaat. (ik herinner er in dit verband aan, dat een belangrijk percentage individuen tot dit eenvoudige isoleeringsproces nauwelijks in staat is, dat de ware ‘gemeenschapsmensch’ het door menschenhanden gemaakte schoone werk slechts afmeet naar de eenige gemeenschap, die tegenover hem staat, de natuur; dat dit percentage dus zelfs nooit doordringt tot het feit, dat de mensch de natuur in de kunst omvormt, niet de natuur gebrekkig nabootst! Dat is maar gelukkig ook voor de gemeenschap, die er niet om de kunst is, maar om het natuurlijke, dat ons allen, àllen verbindt: eten, drinken, slapen etc). Om op de film terug te komen: als Sluizer, Huyts en ik een film zien, isoleeren wij, als men het zoo noemen mag, alle drie de schoonheid, d.w.z. wij realiseeren ons onmiddellijk, dat de schoonheid iets anders is dan de gebeurtenissen, die wij zien voorbijgaan. Men mag dat betreuren, of constateeren, of, zelfs, zeer aangenaam vinden: het is niet anders. Dit verschil van waardeering onzer respectievelijke isolatiën echter is het, dat onze gedachtenwisseling uitlokte. Omdat wij nu | |
[pagina 169]
| |
[7]
eenmaal als cultuurmenschen in de schoonheidsappreciatie rebellie tegen het nuttige plegen, hebben wij ook het woord ‘kunst’ ter beschikking; en, met verlof van den heer Sluizer, ik geloof, dat onze rebellie reeds van lang voor de Renaissance dateert. En dateerde zij wel van de Renaissance, dan zouden wij ons nòg hebben te schikken; men kan verlangen om Amerikaan te zijn of homo heidelbergensis, men is Europeaan der twintigste eeuw! Zelfs in dat verlangen!
Ik maak mij geen illusie ‘bezwaren’ weerlegd te hebben; daarom was het trouwens ook niet begonnen. Ik wil slechts mijn beschouwing in alle opzichten handhaven. Gemeenschap is tendenz...en daarom nooit aan een bepaalde materie, die door een kunstenaar is georganiseerd, op te leggen. De vorm, hoewel aan alle zijden bepaald door de ‘gemeenschappelijke’ normen, die ons worden meegegeven, is als synthese van alle bepaaldheden de vernieuwing en de onderscheiding, waardoor het scheppende leven zich zelf in stand houdt; die vorm vereischt als schepper en als genieter het vormgevoelige individu, niet de vorm-nivelleerende gemeenschap! |
|