Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Victor Fleming: The Way of all Flesh (Vader)
| |
Simon Koster: Nul uur nul
| |
[pagina 154]
| |
[12]
op de railsverbindingen. De dame met de echtscheiding zonder reden (ik schijn in m'n waardeering voor de manier waarop zij de soubrette uithing, een beetje eenzaam te zijn, maar hèb er alle waardeering voor), die in paarsen lichtschijn en in zwarte zij over vieux rose discoureerde tegen den achtergrond van een bloedrood hart, had met de film niets te maken. Maar toen de A.K.O. het plotseling te kwaad kreeg over alle landen, die van den vroegen ochtend tot den laten avond naar zijn kranten, naar hèm grijpen, was de film zoo in de ruimte uitgebreid, dat de dreiging dier handen lichamelijk geworden ware, als zij niet alle eender en even niets-kwaads-inden-zin-hebbend waren geweest. En je hoorde massa's over handen, zonder een hand te zien. Waarom toen later een meneer per sé kwaad wou spreken van de Jazz was me niet duidelijk, maar hij dééd het, en hier was de verbinding van zang, schaduwbeeld en film lang niet kwaad: uit pure belangstelling voor de film, kon je wel nlet alles hooren wat die meneer tegen de Jazz in te brengen had, maar dat was een voordeel; over de Jazz niets dan goeds. Onze pioniers moeten het eens probeeren of de eenheid van tooneel en film niet bevredigender te smeden ware met behulp van de vertraagde en de absolute film: rhythmen, geen voorstellingen. Want ik gelóóf in den ernst van hun flirtation. Het A.K.O.-tje droomt naar Hollywood en dan voelen we ons ‘eeuwen verouden’. Een lantaarnplaatje van een ‘mooie kamer’ en een parodie van filmsterren en hun bedrijf zonder eenigen samenhang daar tegen aan, dat reikt naar het filmexperiment Franziska; dat óók met de film niets te maken had. Het slot: in den trein van 0.oo, had werkelijk een holgebouwde geheimzinnigheid, een ektoplastische realiteit van onwerkelijkheid, die de bedoeling nabijkwam. Is dat nu aardig, zooveel te bedillen te hebben over een ‘lachenden opgooi?’ Ik had schoone handen kunnen houden door wat lyrische dingen te zeggen over het warme smaragd, de teedere bocht, waarin de slanke kracht, de uitschietende vaart van het later volgroeide verscholen zijn. Helaas, ik heb in het warrig onkruid, het gulzig groeiende, gegrepen. En nu zijn m'n handen vuil....En m'n eenige verontschuldiging is: dat ik geloof in het tooneel en geloof in de film, en in hun beider vereeniging - van tijd tot tijd. JOHAN HUIJTS | |
Jules Duvivier: ‘Wat eeuwig blijft’
|
|