[10]
bereiken. Indien dan het tooneel, dat, hoezeer de mogelijkheid van herhaling van het eens ingestudeerde economische noodzaak is, biologisch en van oorsprong niet voorbij een uitgebreide eenmaligheid komen kan, alleen als gemeenschapskunst bloeien kan, hoeveel te meer geldt dit voor de film, die, in ruimte en tijd onbeperkt te herhalen, eerst dan hare economische voorwaardelijkheid vervult, indien zij als genormaliseerd massaproduct een daaraan evenredige hoegrootheid van ontvankelijke en reageerende individuen in gemeenschap bindt. Want nog eens, met ‘volle zalen’ is die voorwaardelijkheid niet vervuld. Er zijn redenen (lage toegangsprijzen, de droomachtige losheid der visueele indrukken), waarom de malaise in de bioscoop zich minder duidelijk afteekent in de curve van het bezoek, maar zij bestáát evenzeer. Getuige de filmliga's!
Heeft Ter Braak nu gelijk als hij zegt, dat gemeenschapskunst naar den vorm kunst is die door elk willekeurig exemplaar van de bezielde massa zou kunnen worden voortgebracht en verstaan en naar den inhoud, kunst die zich van een algemeen beleden sentiment of gedachte bedient? Toch niet. In deze definities ligt een onderscheid tusschen gemeenschapskunst en individueele schepping, naar vorm en inhoud, die in werkelijkheid niet bestaat. In den bloei van het burgerlijke tijdperk b.v. was het individualisme wel degelijk gemeenschapskunst. Het individu, onder invloed van het laisser faire op zichzelf teruggedreven, verbijzonderde zichzelf tot het siterute; andere individuen konden hem slechts in uiterste verbijzondering belang inboezemen. Voor een dialectisch begrip moet het niet moeilijk zijn nochtans in dien strijd van allen tegen allen de gemeenschap te verstaan, de gemeenschappelijke houding, hoezeer zij in een ieder verbijzonderd verschijnt.
Hoe verhoudt, aldus de algemeene vraag, die aan die houding beantwoordde, het individu in zijn verbijzondering zich tegenover de nagebleven verbanden: de staat, de kerk, het gezin? Toen het burgelijke drama deze botsingen ten tooneele bracht, was het gemeenschapskunst. Het appelleerde op meer dan de kunstcritiek alleen: óók op de ethische en beschouwelijke gevoelens in de zaal. Indien datzelfde burgelijke drama thans vertoond wordt, boeit het ons als aestheten, als deel van ons zelf en als dat deel dat onverschillig is voor alle gemeenschap, omdat het geen open vragen meer stélt, maar oordeelt naar normen. Voor ons is het geen gemeenschapskunst meer. Gemeenschapskunst is dus niet een bepaalde of te bepalen vorm van kunst. (al is voor bepaalde kunstvormen, waarvan de film, met tooneel en bouwkunst, de meest karakteristieke zijn, het gemeenschapskunst zijn onvoorwaardelijk eisch). Gemeenschapskunst is een relatie tusschen kunst en publiek, vooral in den tijd van haar ontstaan en dan periodiek weerkeerend als resonaties van een nieuw geluid, maar periodiek evenzeer verdwijnend, als zij het publiek als gemeenschap niet meer aanspreekt. Gemeenschapskunst is, om een nieuwe definitie te wagen, (die echter niet voor alle gemeenschapskunst, b.v. bouwkunst, geldt), die kunst, die den mensch bezig houdt in zijn samenhang tot andere menschen. Wat den inhoud betreft: niet het sentiment of de gedachte die algemeen worden beleden, maar het probleem, dat algemeen wordt gesteld. Wat den vorm betreft: niet de vorm die door elk willekeurig exemplaar zou kunnen worden voortgebracht en verstaan, maar die, waarin het rhythme en de harmonie (laten het dissonanten zijn) van de algemeenheid des huidigen levens lévend is. Speel klassieken zooveel ge wilt, maar transponeer ze in onzen tijd, tenzij de hunne rhythmisch en harmonisch aan de onzen beantwoordt. Want ook de waarde van voorbije perioden wisselt met onzen tijd; het verleden sterft
niet voor goed, maar leeft evenmin eeuwig. Toegegeven dan nog dat ook ‘gemeenschapskunst’ subjectief is. De meest objectieve, documentaire weergave subjectiveert in plaats en tijd. De scheppende weergave subjectiveert bovendien in een persoon. Dat is dan ‘de kunstenaar der gemeenschap’, die ‘als vormgever zich niettemin tot de allerindividueelste middelen wendt om zijn doel te bereiken’. Het is nauwelijks een concessie; veel meer een herhaling van wat ik reeds zeide: het gaat in gemeenschapskunst niet om het algemeen beleden sentiment of de gedachte, maar om het probleem; en de vorm is niet de grootste gemeene deeler en op zijn best het kleinste gemeene veelvoud van het vermogen der massa, maar de verwerkelijking van haar maat en samenklank. Indien dat zoo is, is er niets dat de film in den weg staat haar economische voorwaardelijkheid: gemeenschapskunst te zijn, te vervullen. Het is een gerechtvaardigde eisch dat zij dat doet. Het is de eisch, dien we ook aan de avant-garde-films moeten stellen, willen zij niet, en de filmliga's met haar, verzanden in een steriel schoonheidsgenieten, zonder innerlijken samenhang met het leven. Een eisch, dien we moeten stellen, indien we de aanmaak van voorhoedefilms ook economisch moeten kunnen verdedigen. En het was in het geloof in de film als gemeenschapskunst, dat ik de Rotterdamsche afdeeling oprichten hielp. Want boven de film gaat voor mij de gemeenschap.