Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
NawoordoDe Ridder met het Witte Schild, beter bekend als de Ferguut, behoort samen met de ongeveer even oude Roman van Walewein (en het Zwevende Schaakspel) tot de oudste, compleet bewaard gebleven Middelnederlandse Arturromans. Wanneer de Ferguut precies geschreven werd weten wij niet, maar het zal omstreeks 1250 geweest zijn. Voor Nederlandse begrippen is dat oeroud. Niet dat er vóór die tijd in het Nederlandse taalgebied geen boeken geschreven werden, wel degelijk, maar dan ging het toch vooral om teksten met een religieuze inhoud en met eeuwigheidswaarde. Niet om een verzonnen verhaal over zo'n aards onderwerp als de liefde tussen een boerenzoon die ridder wil worden en een weggelopen logeetje. De geschreven moedertaal werd rond het midden van de dertiende eeuw nog haast uitsluitend voor administratieve en ambtelijke doeleinden gebruikt; verhalen werden verteld. Door de opkomst en de groei van de steden ontstond de behoefte de wet- en regelgeving binnen de stad alsook de contracten tussen stad en landsheer zwart op wit vast te leggen in een taal die voor allen begrijpelijk was. Het gevolg was dat het geleerde Latijn en het kanselarij-Frans plaats moesten maken voor het Brabants, het Hollands en het Vlaams. Van een eenheidstaal was immers nog geen sprake, evenmin als van een bovengewestelijke literaire (kunst)taal. Dankzij dit regionale taalgebruik kunnen teksten uit deze periode gelokaliseerd worden. Romans als de Ferguut zijn in gepaard rijm (aa bb cc enzovoort) geschreven. Sommige rijmparen, bijvoorbeeld avonture/dure of hof/woch zijn sterk regionaal gebonden. Als een tekst lang genoeg is, kan aan de hand van dit soort significante rijmcombinaties de bakermat vrij nauwkeurig worden aangewezen. Het privé-manuscript van de auteur van de Ferguut noch het | |
[pagina 112]
| |
aant.dedicatie-exemplaar (het boek bestemd voor de opdrachtgever) bleef bewaard, waardoor cruciale informatie over de ontstaansgeschiedenis verloren ging. Maar omdat ‘forensisch’ onderzoek naar de taal van het verloren gegane origineel in de richting van de Vlaamse Scheldestad Oudenaarde wijst, ligt het voor de hand de vermoedelijk aristocratische opdrachtgever daar te zoeken. Temeer omdat het deels (waarover later meer) om een getrouwe vertaling gaat, wat zonder een Frans manuscript onmogelijk zou zijn; en daar kom je niet zomaar aan.
Ten tijde van het schrijven van de Ferguut werd de stad Oudenaarde gedomineerd door Arnulf iv van Pamele (1191-1242).o Deze kamerheer van de Vlaamse gravin Johanna van Constantinopel was een actieve vechter. Zo bevond hij zich te midden van de verliezende Vlamingen op het slagveld te Bouvines (1214)-waar een coalitie van Bourgondiërs, Duitsers, Engelsen en Vlamingen onder leiding van de Duitse keizer Otto iv verslagen werd door de Franse koning Filips ii Augustus - en stierf hij in het harnas tijdens een veldtocht van de fameuze Franse koning Lodewijk de Heilige tegen de Engelsen in Gascogne. Arnulfs plotselinge dood zou het een en ander kunnen verklaren over wat wij denken te weten van de ontstaansgeschiedenis van de roman. De vertaling lijkt namelijk bijna halverwege abrupt te zijn afgebroken en vermoedelijk pas jaren later door een andere auteur voltooid te zijn. Tegen deze redenering pleit het gegeven dat Arnulf vrijwel zeker Franstalig was. De taalgrens loopt weliswaar onder Oudenaarde door, maar het Vlaamse hof en de Vlaamse adel was francofoon. En waarom zou een Franssprekende Vlaamse aristocraat een Middelnederlandse roman bestellen? Toch is Arnulfs mecenaat niet ondenkbaar, aangezien zijn familie het klooster te Ename protegeerde, dat onder de rook van Oudenaarde gelegen was. Dat klooster was Nederlandstalig en het heeft er alle schijn van dat daar (ook) aan literatuur ge- | |
[pagina 113]
| |
daan werd. Het merkwaardige episch-dramatische dichtwerk Vanden levene ons Heren bleef in zijn oudste vorm bewaard in een dertiende-eeuws verzamelhandschrift, dat vrijwel zeker in het klooster te Ename vervaardigd werd. Dat wij de Ferguut nog altijd kunnen lezen danken wij aan een uniek handschrift dat ergens tussen circa 1330 en 1340 vervaardigd werd. De kopiist van dit handschrift (Leiden, ub, hs. Ltk. 191-1) is weliswaar niet met naam en toenaam bekend, maar wij kunnen uit andere door hem vervaardigde handschriften afleiden dat hij een uitgesproken professional was, vermoedelijk werkzaam te Brussel, en dat hij grote opdrachten uitvoerde. Het gat in de tijd tussen het schrijven van de oorspronkelijke tekst en de ouderdom van het handschrift waarin de tekst bewaard bleef, is helaas symptomatisch voor de Middelnederlandse epische letterkunde. Voor bijvoorbeeld Floris ende Blancefloer (Ltk. 191-2) en de Walewein (Ltk. 195-2) geldt hetzelfde. De vraag die zich hierbij opdringt is: geeft het bewaard gebleven handschrift de tekst van het origineel betrouwbaar weer? Het is een bekend fenomeen dat een tekst niet overgeschreven kan worden zonder dat daar fouten insluipen. Maar veel belangrijker dan een hier en daar overgeslagen versregel - de ernstigste kopiistenfout - zijn de ingrepen van een redacteur, die de tekst een ander aanzien kunnen geven. Van Floris ende Blancefloer zijn oudere fragmenten overgeleverd die in sommige passages - zonder overigens een ander verhaal te vertellen - sterk afwijken van de versie in de jongere, nagenoeg compleet bewaard gebleven codex. Van de Ferguut zijn geen fragmenten van andere handschriften bekend, en dus kan nièt met zekerheid worden vastgesteld of en in hoeverre de bewaard gebleven redactie dezelfde is als het origineel. Omdat de roman omstreeks 1330 ouderwets oogde, waarover straks meer, is er geen dwingende reden te veronderstellen dat de bewaard gebleven Ferguut er wezenlijk anders uitgezien heeft dan de dertiende-eeuwse roman. | |
[pagina 114]
| |
De Ferguut is geen oorspronkelijk Middelnederlands werk, maar een vertaling-bewerking van de Franse Arturroman Le Clievalier au Bel Escu, beter bekend als de Fergus. Ook van deze roman weten we heel weinig. Wel kennen we de naam van de auteur, Guillaume le Clerc, en er zijn aanwijzingen dat hij uit Wallonië afkomstig was. Wanneer en voor wie Guillaume zijn roman schreef is onbekend, maar het vermoeden is gerechtvaardigd dat dit omstreeks 1200 gebeurde. Uit zijn toenaam ‘le Clerc’ zou men kunnen opmaken dat hij op zijn minst geschoold, zo niet gestudeerd was. Traditioneel wordt Guillaume gerekend tot de epigonen van de beroemde twaalfde-eeuwse Franse auteur Chrétien de Troyes, die als de schepper van het genre Arturroman te boek staat, maar die typering is achterhaald. Dat Guillaume het werk van Chrétien goed kende staat buiten kijf. Wie na de Fergus gelezen te hebben Chrétiens eerste roman Erec et Enide (her)leest, vindt veel ontleningen. Toch heeft dat niets met epigonisme te maken. Le Chevalier au Bel Escu is geen navolging van Chrétien, maar een literaire reactie op diens oeuvre, en dan met name op zijn laatste en meest spraakmakende Arturroman Le Conte du Graal, alias Perceval. Chrétien schreef deze roman omstreeks 1182 in opdracht van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas, nadat hij eerder Arturromans had geschreven voor het hof van Champagne. | |
ArturromansIn het jaar 1066 stak de Normandiër Willem de Veroveraar het Kanaal over, versloeg de Angelsaksen bij Hastings en maakte zich meester van de Engelse kroon. Die behoorde ooit de oorsponkelijke Keltische bewoners - de Britten - toe, maar die waren eerst door de Romeinen onderworpen en eeuwen later door | |
[pagina 115]
| |
invallende Angelen en Saksen naar de zuidoostelijke uithoeken Cornwall en Wales verdreven. Nadat de Normandiërs hun macht geconsolideerd hadden, gingen zij zich interesseren voor de oudste bewoners van het eiland en maakten zo kennis met de legendarische Britse koning Artur, diens vader Uter Pendragoen, de tovenaar Merlijn, en ridders als Keie en Walewein. De Angelsaksische heilige en historiograaf Beda Venerabilis (circa 673-735) had nadat zijn volk het eiland veroverde, de overwinning in zijn Kerkelijke geschiedenis van het Engelse volk beschreven als een door de Angelsaksen voltrokken goddelijke straf voor de Britse tweedracht en ketterij. Als wetenschapper wist Beda - bijvoorbeeld uitJulius Caesars De Bello Gallico - dat Brittannië door de Romeinen veroverd was, maar de geschiedenis van het eiland vóór de komst van de Romeinen, en vóór de verovering door de Angelen en Saksen, vertoonde gaten. Van die gaten, selectieve citaten uit het werk van lokale geschiedschrijvers als Gildas en Nennius, en een ‘oud Brits boekje’ maakte Geoffrey of Monmouth in zijn Geschiedenis van de koningen van Brittannië (circa 1136) gebruik om de Britten een Trojaanse afkomst aan te meten en de grootste koning aller tijden te schenken. Brittannië was volgens Geoffrey een maagdelijk eiland, bewoond slechts door dieren en reuzen, totdat Brutus, achterkleinzoon van Aeneas en aanvoerder van door hem uit Griekse gevangenschap bevrijde T10janen, er voet aan land zette, de reuzen uitmoordde en het land zijn naam gaf. Helaas voor de Britten konden zij door onderlinge verdeeldheid hun zelfstandigheid niet behouden en werden zij eerst door Julius Caesar, en later door de Angelen en Saksen onderworpen. Maar voor het zover was beleefde het Britse Rijk in het begin van de zesde eeuw onder koning Artur een bloei als nooit tevoren.
De Geschiedenis van de koningen van Brittannië maakte snel furore, werd omstreeks 1150 door de Normandiër Wace in het Frans vertaald als Roman de Brut en kreeg ook op het continent | |
[pagina 116]
| |
een warm onthaal. Een Brits-Keltische rage volgde, met als bewaard gebleven hoogtepunten de roman Tristan en Isolde en de Lais van Marie de France. In de jaren zeventig van de twaalfde eeuw gaf de enigmatische auteur Chrétien de Troyes een geheel nieuwe draai aan de matière de Bretagne door Britse/Bretonse verhalen uit het mondelinge circuit te bewerken tot fictionele en gekunstelde romans. Tot dan toe bevatten romans - de middeleeuwse roman ontstond zo'n twintig jaar eerder, toen antieke stof uit het Latijn in het Frans vertaald en bewerkt werd, in een vorm die sterk afweek van de Karelepiek - weliswaar legendarisch materiaal, maar de pretentie was die van waarheidsgetrouwheid. Chrétien brak daar radicaal mee door zijn hoofdpersonen vanuit een locatie in de reële wereld naar een droomplek in de Andere Wereld te laten reizen, waar in beginsel onmogelijke dingen konden gebeuren. Van de jeugdige, vechtende koning Artur van Geoffrey maakte Chrétien een passieve koning Artur van middelbare leeftijd, en van diens hof een riddercollectief dat op zijn lauweren rustte. Zodoende bracht hij een optimaal contrast tot stand met de jonge, individuele held die als een dolende ridder zijn queeste (zoektocht) tracht te volbrengen. Ronduit provocerend was Chrétiens gebruik van de typologische bijbelinterpretatie die hij als model koos voor zijn romans Erec et Enide en Le Chevalier au Lion, alias Yvain. Chrétien liet zijn held op ongeveer eenderde van de roman een voorlopig succes behalen, om hem vervolgens in het literaire ongeluk te storten. Pas door zich daaruit op te werken werd het ware en definitieve succes geboekt. Deze ‘tweefasenstructuur’ was afgekeken van de wijze waarop bijbelexegeten gedurende de Middeleeuwen het Oude Testament interpreteerden in verhouding tot het Nieuwe Testament. Men beschouwde het ‘joodse’ Oude Testament als een vooruitwijzing naar wat er in het christen Nieuwe Testament vervuld werd. Zo gold de profeet Jonas als | |
[pagina 117]
| |
een voorbode vanJezus Christus omdat hij drie dagen lang in de buik van de walvis verbleef voordat God hem losliet, waar Jezus Christus drie dagen in het graf lag voordat de Almachtige Vader Hem liet verrijzen. Ook het thema van Chrétiens romans was baanbrekend: liefde en ridderschap. Dit thema was weliswaar aangestipt in Geoffrey's Geschiedenis toen in tijd van vrede de jonge ridders indruk op het vrouwelijk publiek trachtten te maken door op het toernooiveld hun moed en behendigheid te tonen. Het effect op de meisjes en vrouwen was groot. Zij kozen ieder een ridder uit en identificeerden zich zozeer met zijn daden en zijn roem dat zij hun (volgens middeleeuwse normen en waarden) aangeboren promiscuïteit vergaten en monogaam werden. De ridder op zijn beurt werd zo geïnspireerd door de liefhebbende (jonk)vrouw dat hij uitgroeide tot een door het hof gerespecteerd pleger van zinvol geweld. Aan het slot van zijn Geschiedenis, als de Romeinen Artur de oorlog verklaren, zou Geoffrey hier echter impliciet afstand van nemen en dit ‘vrouwenspel’ afdoen als decadent gedrag. Als eerste romancier beschreef Chrétien de liefde tussen een ridder en zijn (jonk)vrouw als een bij uitstek veredelende kracht, die zich zowel psychisch als fysiek manifesteerde. Door die liefde steeg de held lichamelijk en geestelijk boven zichzelf uit: hij werd sterker van lichaam en geest en maakte als hij daartoe uitverkoren was het onmogelijke waar. Deze visie kreeg zijn hoogtepunt in de persoon van Lancelot, de jonge held uit Chrétiens roman De Ridder van de Kar en ging ten nadele van de reputatie van Gauvain (Walewein), die model ging staan voor een ouderwetse, door bloedverwantschap gemotiveerde ridder. In de Middelnederlandse Arturromans kreeg Lancelot overigens een heel ander onthaal. Zijn buitenechtelijke verhouding met Arturs vrouw, koningin Genièvre, kon hier niet op bewonderende instemming rekenen. Nee, hét toonbeeld van ridderschap in de Lage Landen was Walewein, of Gawein, zoals hij | |
[pagina 118]
| |
in de Ferguut genaamd is. De verklaring voor deze afwijking is tweeledig. Allereerst deden er - getuige persoonsnamen in oorkonden - in de Nederlanden al verhalen over koning Artur de ronde ver voordat Chrétien zijn romans schreef, vrijwel zeker gevoed door Vlaamse migranten die in het voetspoor van de Normandiërs de oversteek maakten. Daarnaast was het publiek hier wezenlijk anders. Niet alleen was het verhoudingsgewijs ongeletterd - en dus vooral gefixeerd op de letterlijke betekenis van een tekst - het was ook in overgrote meerderheid jeugdig en ongehuwd. Een dergelijk jong publiek ga je niet het hoofd op hol brengen met verhalen over pure liefdespassie, gepaard gaand met grensoverschrijdend gedrag. Zo'n publiek geef je een voorbeeld dat nagevolgd kan worden!
In zijn voor de Vlaamse graaf en kruisvaarder Filips van de Elzas geschreven Conte du Graal distantieerde Chrétien zich van deze door hem in het leven geroepen profane ideologie en sloeg hij een nieuwe, ditmaal mystieke weg in. Waar zijn eerdere hoofdpersonen uit waren op een huwelijk met een rijke en beeldschone prinses, die hen niet door de wederzijdse ouders bij de geboorte beloofd was maar die zij zich eigenhandig hadden verworven, in zijn laatste roman kiest de held van het verhaal, de ridder Perceval, niet voor liefde en ridderschap, maar voor de verhevenheid van de religie en het geheim van het geloof. Dat Chrétien hiermee zijn opdrachtgever wenste te behagen, mag niet uitgesloten worden. De Vlaamse graaf Diederic van de Elzas, vader van Philips, had ook als kruisvaarder het Heilig Land bezocht en had de relikwie van het Heilig Bloed mee naar huis genomen, die sindsdien jaarlijks in Brugge in processie rondgedragen werd. Het Heilig Bloed staat ook centraal in de geschiedenis van de Graal: het is het geheim van de Graal. Zelf is Chrétien uiterst vaag over de Graal, maar latere auteurs, en dan met name Robert de Boron (eind twaalfde eeuw), | |
[pagina 119]
| |
hebben de Graal geïdentificeerd met een schaal die tijdens het Laatste Avondmaal gebruikt werd voor de allereerste eucharistieviering. Na Christus' kruisdood kreeg Jozef van Arimathea van de landvoogd Pilatus toestemming Zijn lichaam van het kruis af te nemen. Op weg naar de Calvarieberg liep Jozef de zaal binnen waar het Laatste Avondmaal gehouden was en vond daar de Graal. Hij nam die mee en bewaarde er het bloed in dat hij van Zijn lichaam af waste. Hoewel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd, heeft het er alle schijn van dat het geheim van de Graal geïdentificeerd werd met het geheim van de transsubstantiatie: de verandering tijdens de eucharistieviering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Jezus Christus. Dat wonder stond destijds sterk in de belangstelling en werd onder paus Innocentius iii in 1215 tijdens het Concilie van Latheranen tot geloofswaarheid (dogma) verheven. | |
IntertekstualiteitMiddeleeuwse auteurs waren niet origineel in de hedendaagse betekenis, eerder andersom. Niet uit gebrek aan fantasie, maar omdat de artistieke normen en waarden destijds heel anders lagen, zien we vaak dat auteurs aanhaken bij het werk van anderen. Zo koppelde Guillaume le Clerc zijn Chevalier au Bel Escu aan de Conte du Graal. Je kunt eerstgenoemde roman niet lezen zonder voortdurend aan laatstgenoemde te denken. Deels is dit een vorm van literaire kritiek, deels een manier om de interpretatie van de reagerende roman te sturen. Hoewel de Chevalier au Bel Escu heel goed leesbaar is als een zelfstandige roman over de droomcarrière van een boerenzoon uit Schotland, in wezen is het een superieure parodie op de Conte du Graal en de hoofdpersoon Perceval, de onnozele Welshe knaap die door zijn moeder dom gehouden werd in de hoop dat hij géén ridder zal worden. Daarom ontbreekt in de Franse | |
[pagina 120]
| |
voorbeeldtekst, en als gevolg daarvan ook in het Middelnederlands, de zo gebruikelijke proloog: de roman presenteert zich als een continuation, een vervolg op een bestaande roman. Ingeval van de Conte du Graal lokte Chrétien dit als het ware uit, omdat hij de roman (bewust?) onvoltooid liet. Reageerden continentale auteurs, onder wie Chrétien, eerder in hun literaire werk op de kennelijk aanstootgevende Brits-Keltische roman Tristan en Isolde, waarin een buitenechtelijke liefde bezongen wordt, nu was Chrétiens Conte du Graal het mikpunt. Zijn held nieuwe stijl sloeg niet aan bij zijn collegaromanciers, die weinig ophadden met een vechtende asceet en daarom teruggrepen op de oude, vertrouwde combinatie van liefde en ridderschap. De Middelnederlandse vertaler lijkt overigens niet of nauwelijks oog te hebben gehad voor het intertekstuele fundament. In zijn vertaling beperkt hij zich tot het verhaal sec, dat hij licht bekortend maar getrouw vertaalt. Ook de tweede auteur, die de pen overneemt als Ferguut de tolridder bij de dam verslagen heeft, toont zich niet bewust van de intertekstuele onderstroom. Zo maakte Perceval in het Oudfranse origineel tijdens het slottoernooi als enige ridder (op Gauvain na) remise tegen Fergus, om in het Middelnederlands net als de rest van de Arturridders (op Gawein na) vernederd te worden. Wel introduceerde de tweede auteur zijn eigen intertekstualiteit. Omdat hij anders dan de eerste auteur geen Frans handschrift tot zijn beschikking had, moest hij de roman uit zijn hoofd voltooien. Waar hij verhaalstof of eigennamen tekortkwam, leende hij bij andere teksten die hij op zijn repertoire had staan. Dat waren zowel Arturromans als teksten uit de wereld van de Karelepiek, bijvoorbeeld Ogier van Denemarken, en het destijds heel populaire maar nu vergeten chanson de geste Folque de Candie. | |
[pagina 121]
| |
De Ferguut vergeleken met de FergusDe Oudfranse brontekst kan getypeerd worden als een collage van verschillende Chrétien-romans, met name Erec et Enide, Yvain en de Conte du Graal, op basis van een tweefasenstructuur. Fergus gedraagt zich herkenbaar als een tweede Perceval, maar dan wel een Perceval die de weg terug in slaat binnen een ‘ouderwetse’ tweefasenstructuur. Door de jacht op het Witte Hert - bekend uit het begin van Erec et Enide - raken Artur en zijn ridders van de Ronde Tafel verzeild in een Schotse uithoek van zijn rijk. Daar woont de rijke boer Somilet die met een adellijke vrouw gehuwd is. De oudste zoon, Ferguut, aardt naar zijn moeder en heeft zijn ridderlijke ambitie van haar geërfd. Als hij dan op een dag de koning die hij kent uit de verhalen van zijn moeder, in levenden lijve ziet, weet hij het zeker: hij wil naar het hof! Maar daar zit men niet te wachten op een bevlogen boerenzoon. Hoewel... Arturs rijk wordt belachelijk gemaakt door de Zwarte Ridder, en als er al iemand gevonden kan worden die het tegen hem durft op te nemen dan wordt diens hoofd de volgende dag terugbezorgd. Net als in de Conte du Graal krijgt de nieuwkomer de wind van voren van de drossaard Keie, die hem honend als een verlosser in de strijd tegen de Zwarte Ridder ontvangt. Ferguut accepteert de zelfmoordopdracht, maar zegt Keie tegelijkertijd de vete aan. Onwetend van hoe zich aan het hof te gedragen gaat Ferguut in de burchtstad op zoek naar onderdak, maar niemand nodigt hem uit binnen te komen. Als een verzopen kat wordt Ferguut uiteindelijk binnengelaten door de dochter van Arturs kamerheer. Die geeft hem in één avond een cursus ridderschap en laat hem - onherkenbaar in zijn nieuwe kleren - de volgende dag tot ridder wijden. Met tranen in de ogen ziet Artur Ferguut naar de Zwarte Rots vertrekken. Onderweg moet Ferguut overnachten en doet dat bij de kasteelheer van het slot Idel, waar op dat moment diens nichtje Ga- | |
[pagina 122]
| |
liëne logeert. Het is liefde op het eerste gezicht, althans wat Galiëne betreft. Ferguut echter wordt volledig in beslag genomen door zijn aanstaand gevecht met de Zwarte Ridder. Als Galiëne 's nachts de stoute schoenen aantrekt en zich naar Ferguuts slaapvertrek begeeft om hem haar liefde te verklaren treft ze hem slapend aan. Als ze Ferguut wakker gemaakt heeft, weet hij in eerste instantie niet hoe en wat te doen. Anders dan Perceval in de Conte du Graal nodigt hij haar niet in zijn bed uit, maar vraagt haar om uitstel: eerst de Zwarte Ridder en dan zal hij zich aan haar en de liefde onderwerpen. Terwijl Ferguut de weg naar de Zwarte Rots gewezen wordt, vlucht een beschaamde Galiëne zonder iemand iets te zeggen terug naar haar ouderlijk huis. Ferguut keert als overwinnaar terug naar Idel, maar tot zijn ontzetting is Galiëne spoorloos verdwenen. Ferguut is gebroken. Hij wil geen onderdak voordat hij haar teruggevonden heeft. Zijn zoektocht leidt tot niets en langzaam maar zeker wordt hij ‘gek’. Een wonderbron geneest hem en zijn paard, en wijst hem de weg naar het Witte Schild. Alleen als hij dat bemachtigt kan hij Galiëne terugvinden. Ferguut verovert het Schild op een reuzen echtpaar en mengt zich vervolgens in de strijd om Rikenstene, de burchtstad van Galiëne, die door koning Galarant van Amarie belegerd wordt. Maar zelfs nadat hij de koning verslagen heeft, durft hij Galiëne niet onder ogen te komen, zozeer schaamt hij zich op zijn beurt. Op dit punt in het verhaal aangekomen onderscheidt de Middelnederlandse naverteller zich van de brontekst. In de Fergus weet Galiene niet wie haar redder is, reden waarom zij naar Arturs hof reist - waar een toernooi plaatsvindt - in de hoop dat zij hem daar zal aantreffen. In de Ferguut daarentegen weet Galiëne vrijwel zeker wie de ridder is die haar ontzet heeft, en maakt zij handig van Arturs onnozelheid gebruik om hem een groot toernooi te laten organiseren, waarin zij als hoofdprijs uitgeloofd wordt. Ferguut hoort nog net op tijd van dat toer- | |
[pagina 123]
| |
nooi, overwint alle Arturridders - behalve Gawein aan wie hij zich zonder slag of stoot overgeeft - en krijgt nadat hij zich bekendgemaakt heeft Galiëne als bruid. Met name in het tweede, navertelde stuk vertoont de Middelnederlandse Ferguut significante verschillen ten opzichte van de Fergus, zonder overigens de loop van het verhaal los te laten. Een analyse daarvan valt echter buiten het bestek van deze Griffioen-pocket. | |
Deze Griffioen-vertalingHet veertiende-eeuwse manuscript waarin de Ferguut bewaard bleef, is door een corrector onder handen genomen. Niet omdat de tekst concrete fouten bevatte, maar omdat deze dertiende-eeuwse roman ten tijde van het schrijven van het bewaard gebleven handschrift vooral rijmtechnisch ouderwets oogde. Die corrector kán de bekende Antwerpse schepenklerk en literator Jan van Boendale geweest zijn. In het colofon waarin deze corrector zijn werkzaamheden verantwoordt, gebruikt hij een regel die - hoewel enigszins stereotiep - in de gehele Middelnederlandse letterkunde alleen wordt aangetroffen in een epiloog van Jan van Boendales Der leken Spiegel. Niet alleen woordelijk, zelfs letterlijk! Merkwaardig aan dat bewuste Boendale-handschrift is dat het in de proloog aan iemand anders wordt opgedragen dan in die bewuste epiloog, wat in de richting van (een kopie van) het auteursexemplaar wijst. In deze vertaling zijn de corrector en diens correcties zo veel mogelijk genegeerd, en is waar mogelijk gepoogd de oorspronkelijke tekst weer te geven. Ook is geprobeerd het typische voorlees- c.q. vertelkarakter van de tekst te behouden, zowel in de typografie als in het gebruik van de werkwoordstijden. De Ferguut was namelijk primair bedoeld om beluisterd te worden. Niet omdat maar weinig mensen konden lezen (wat dus niet | |
[pagina 124]
| |
het geval was, de alfabetisering in de steden was groot) maar omdat begrijpend en dramatisch lezen - het verhaalgebeuren als het ware voor je zien - alleen voor zeer ervarenen was weggelegd. Het lezend oog zal zich aanvankelijk misschien storen aan de afwisseling van tegenwoordige tijd, verleden tijd en voltooid verleden tijd, maar wie zich ertoe zet de tekst hardop (voor) te lezen, zal merken dat de verteller door die afwisseling tegelijkertijd een verhaal kon vertellen als het van commentaar voorzien. Dat laatste wordt waar mogelijk met gedachtestreepjes weergegeven, bijvoorbeeld: Het hert verliet het woud - of Pertseval dat nu wilde of niet - en begaf zich in het bos van Gladone, en Pertseval erachteraan. In de typografie is de lombardenstructuur van het bewaard gebleven handschrift gerespecteerd. Met behulp van deze (in het Ferguut-hand schrift vooral tekststructurerende bedoelde) grote gekleurde beginletters van ‘alinea's’ en door middel van witregels wordt in de moderne vertaling gesuggereerd in welke ‘hoeveelheden’ het publiek de tekst opgevoerd kreeg. Omdat de roman geen indeling in hoofdstukken kent, zijn onderaan de pagina korte inhoudsomschrijvingen toegevoegd. In de benedenmarge zijn de corresponderende versregels van het Middelnederlandse origineel vermeld. De spelling van de eigennamen is genormaliseerd naar andere Middelnederlandse teksten en het Middelnederlandse referentiekader van Bijbel en klassieke oudheid. | |
Voor wie meer wil weten en lezenHet Oudfranse origineel is uitgegeven in: Guillaumele Clerc, The Romance of Fergus. Ed. W. Frescoln. Philadelphia, 1983. | |
[pagina 125]
| |
en vertaald in: Guillaume le Clerc, Fergus of Galloway: Knight of King Arthur. Translated with an introduction and notes by D.D.R. Owen. London, 1991.
Van de Middelnederlandse tekst bestaan de volgende recente edities: Ferguut and Galiene. A facsimile of the only extant Middle Dutch manuscript (Leiden, University Library, Ms. Letterkunde 191). Ed. M.J.M. de Haan. Leiden, 1974. (Helaas niet in kleur.) Ferguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan. 's-Gravenhage, 1982 (2de druk). [De eerste druk werd herdrukt: Hilversum, 1993] W. Kuiper, Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse Ferguut, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium. Amsterdam, 1989. Ferguut. Edited by David F. Johnson and Geert H.M. Claassens. Cambridge, 2000. Dutch Romances, Vol. ii. (Kritische editie met een Engelse parallelvertaling, en recente secundaire literatuur.)
Aan de Middelnederlandse Ferguut zijn twee recente dissertaties gewijd: W. Kuiper, Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse Ferguut, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium. Amsterdam, 1989. R.M.T. Zemel, Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut. Amsterdam, 1991. (Met veel aandacht voor Chrétien de Troyes.) | |
[pagina 126]
| |
De meest recente literatuur over het Ferguut-handschrift: Willem Kuiper, ‘De filoloog als patholoog-anatoom’, in: Queeste 5 (1998), afl. 2, p. 172-180. Erik Kwakkel en Herman Mulder, ‘Quidam sermones. Mystiek proza van de Ferguut-kopiist (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 3067-73), in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 117 (2001), p. 151-165.
Over de Middelnederlandse Arturromans leze men: Arturus Rex. Vol. i: Catalogus. Koning Artur in de Nederlanden (eds. W. Verbeke, J. Janssens en M. Smeyers). Leuven, 1987. W.P. Gerritsen en A.G. van Melle (eds.), Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. Nijmegen, 1998 (2de druk). G.H.M. Claassens and David F. Johnson, King Arthur in the medieval Low Countries. Leuven, 2000.
Over Geoffrey van Monmouth: Michael J. Curley, Geoffrey of Monmouth. New York, 1994. Geoffrey van Monmouth, Geschiedenis van de Britse koningen. Vertaald door Mark Nieuwenhuis. Amsterdam, 2000.
Twee romans van Chrétien in een moderne Nederlandse vertaling: Erec en Enide. Een roman van Chrétien de Troyes. Vertaald door René Stuip. Hilversum, 2001. Chrétien de Troyes, Perceval of het Verhaal van de Graal. Vertaling René Stuip. Utrecht, 1979. | |
[pagina 127]
| |
Over Vlaanderen ten tijde van de vertaling van de Ferguut: Theo Luykx, Johanna van Constantinopel, gravin van Vlaanderen en Henegouwen. Antwerpen, 1946.
Over de slag bij Bouvines: www.xenophongroup.com/montjoie/bouvines.htm#battle |
|