Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed. Jaargang 1
(2008)– [tijdschrift] Faro. Tijdschrift over Cultureel Erfgoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Brussel, 29 februari 2008 | Willem FrijhoffGa naar eind1
| |
[pagina 7]
| |
Foto: Layla Aerts. © Erfgoeddag
| |
[pagina 8]
| |
Maar ook hier past weer een voorbehoud. Ik zeg uitdrukkelijk ‘het waardepatroon van een samenleving’, want het ene patroon is het andere niet. Dan heb ik het nog niet eens over de grote cultuurverschillen tussen, pakweg, Vlaanderen, Afghanistan, Zimbabwe of Colombia, maar, binnen Europa, bijvoorbeeld tussen enerzijds Nederland of Groot-Brittannië waar het zich openlijk tooien met bontkleding gelijk staat met een doodzonde tegen de rechten van het dier, en anderzijds Spanje, waar, althans in Castilië en Estremadura, het stierenvechten tot de kern van het nationaal cultureel erfgoed wordt gerekend, waartegen de noordelijke regio's van Spanje zich dan ook van de weeromstuit met de beschuldiging van barbarij afzetten. Maar ook in Nederland werden nog geen eeuw geleden dieren onbarmhartig in volksspelen doodgeknuppeld. Al zullen de etnologen dat spel voor die tijd als een vorm van volkscultuur en dus van immaterieel cultureel erfgoed beschouwen, er zullen er maar weinig onder hen bereid zijn het behoud of de terugkeer ervan in onze tijd te verdedigen. Nog een voorbeeld: de meest verlichte denkers, kunstenaars en politici van de 17e en 18e eeuw maakten korte metten met de duistere middeleeuwen en haar gotische kathedralen, die wij nu als het hoogtepunt van de westerse bouwkunst beschouwen, maar die door hen aan de debetzijde van het conto van de barbaarse Goten werden geboekt. Waardepatronen variëren dus zowel in de ruimte als in de tijd. Erfgoed is geen absoluut gegeven. Materiële objecten van cultureel erfgoed en vormen van immaterieel erfgoed dringen zich eigenlijk zelden of nooit als zodanig, om intrinsieke redenen, op. We moeten ze zoeken, herkennen, selecteren, met uitsluiting of afwaardering van andere vormen. We hebben daarom steeds criteria, parameters en richtlijnen nodig die op ideeën, overtuigingen en waarden gefundeerd zijn om zulke relicten als cultureel erfgoed te kunnen benoemen en er door de tijd heen een politiek van cultuurbeleid voor te definiëren. Omdat geestelijk, immaterieel erfgoed niet zonder meer een duurzame materiële vorm heeft (behalve dan in de neerslag ervan in geschriften en objecten), zijn er in de praktijk vaak andere dan objectief meetbare parameters nodig om het te doen oplichten, definiëren en herkennen. Maar eigenlijk geldt dat evengoed voor materieel erfgoed. Ook dat moet als zodanig kenbaar worden gemaakt: als een zinvolle verzameling artefacten die we uit het grote, amorfe geheel van relicten uit het verleden isoleren. De belangrijkste parameter om met erfgoed om te gaan is de groepsnorm, het autoriteitswoord: ‘dit is erfgoed’, het moet bewaard blijven omdat het goed is voor de gestalte of de identiteit van de groep. De term verwijst dus naar de perceptie en de beleving van het verleden, en stelt daarvoor een collectieve norm vast. Cultureel erfgoed komt daarom tot stand door hiërarchisering van de relicten uit het verleden. Sommige cultuurvormen worden esthetisch, intellectueel of sociaal hoger gewaardeerd dan andere, maar die waardering kan per groep verschillen. Dat zien we bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van de relatieve waardering voor
Willem Frijhoff tijdens de opening van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed vzw. © Frank Bassleer
‘hoge’ cultuur, ‘volkscultuur’ en populaire cultuur, streekgebonden cultuur versus nationale cultuur of kosmopolitische waarden, enzovoorts. De belangrijkste cultuurvormen worden, in een mix die per moment, groep en plaats kan verschillen, tot onvervreemdbare elementen van de groepsidentiteit benoemd. | |
Opkomst van het begrip cultureel erfgoedEen van de lastigste problemen van het grote veld waarop cultureel erfgoed gestalte krijgt, is dus eigenlijk het begrip cultureel erfgoed zelf. Het begrip is er niet altijd geweest, al was de begripsinhoud zeker ook vroeger bekend. Ook onze voorouders restaureerden kerken, kastelen en voorname burgermanshuizen, beelden, fresco's en schilderijen. Ze maakten op grote schaal stijlmeubelen na en probeerden oude gebruiken te behoeden voor uitsterven, ja deze actief te promoten als kernwaarden van de gemeenschap of bronnen van het natiebesef. De religieuze controverses van de laatklassieke oudheid en de vroegmoderne tijd tot ver in de 20e eeuw kenmerken zich alle door een constant beroep op de noodzaak van terugkeer naar oude, oorspronkelijke waarden en gebruiken. Revoluties en contrarevoluties, de Franse en Russische voorop, speelden onbewust met erfgoednoties in hun ijzeren wil om oude artefacten en waarden te vernietigen of juist te behouden. In Nederland hebben wij een prachtig voorbeeld in de Batavenmythe die van de 16e tot het begin van de 19e eeuw het morele en politieke zelfbeeld van de natie heeft bepaald. Tacitus' schets van de levensstijl van de oude Bataven leverde niet alleen het politieke model van een gekozen aristocratie die het Noord-Nederlandse regentenbewind legitimeerde, maar ook het palet aan deugden waardoor de echte Hollander zich wenste te onderscheiden van - vooruit maar - de Vlamingen en Brabanders in het Zuiden: vrijheidszin, soberheid, properheid, dapperheid, gelijkheidsdrang, en waarachtige godsvrucht. De allereerste etnoloog van de Noord-Nederlandse Republiek, Le Francq van Berkhey, ontleende aan het einde van de 18e eeuw de waardeschaal waarmee hij de zuiverheid van het platteland afzette tegenover de verdorvenheid van de stad regelrecht aan het Bataafse ideaalbeeld. Immaterieel erfgoed avant la lettre. Maar wanneer kwam het begrip zelf naar voren? ‘Habent sua fata libelli’ - boeken hebben zo hun eigen lotgevallen, schreef de Latijnse dichter Terentianus Maurus met woorden die sindsdien vleugels hebben gekregen.Ga naar eind2 Wat voor boeken geldt, is ook van toepassing op begrippen. Het ding is er vaak vóór het begrip, en de betekenissen en connotaties van het begrip zelf liggen allerminst vast. Tot in de tweede helft van de 20e eeuw was het begrip cultureel erfgoed nauwelijks in gebruik, en al helemaal niet op het terrein van de cultuurpolitiek, hoogstens in kringen van museumconservatoren. Sindsdien heeft het allereerst stormenderhand de verschillende sectoren van het cultuurbeleid veroverd, en in tweede instantie, meer recent, ook het wetenschappelijk onderzoek. Allerlei onderzoeksprojecten die nog kort geleden met hun zakelijk object werden aangeduid, worden thans geformuleerd in termen | |
[pagina 9]
| |
Foto: Bart Van Der Moeren. © de Week van de Smaak
van erfgoedbehoud of erfgoedspreiding, dus welbewust in een meer dynamisch kader geplaatst waarbij erfgoed niet slechts een passief relict uit een verleden is, maar een erkende cultuurvorm waarmee iets gedaan kan, zoniet moet worden, en die dus een actieve rol moet spelen in de samenleving.
Ondanks verschillen in fasering en intensiteit, kan die ontwikkeling overal in de westerse cultuurlanden worden teruggevonden. Maar ook daarbuiten, zoals in China, Indonesië, Irak of Cambodja. Termen als heritage (dat wil zeggen het toegeëigende erfgoed) en patrimoine of património hebben, ondanks verschillen in connotatie, over heel de wereld een vergelijkbare gevoelswaarde en worden op een vergelijkbare wijze ingezet voor cultuurbeleid ten behoeve van de versterking van de gemeenschap als historisch gegroeid en gedefinieerd construct, of, nog breder, voor natievorming of voor de ontwikkeling van universeel geachte waarden. Het begrip cultureel erfgoed is dus in een heel specifieke context opgekomen maar vervolgens pijlsnel uitgegroeid tot een breed inzetbaar politiek actiebegrip: namelijk in de context van bedreigd cultuurgoed in de decennia van ongeremde, vaak antihistorische en soms gewetenloze modernisering, de jaren 1960 en '70 van de 20e eeuw. ‘Du passé faisons table rase’, riepen de Fransen in mei 1968, en velen namen dat letterlijk.
Het begrip ‘erfgoed’ werd aanvankelijk vooral verspreid door organismen die zich om het behoud van bedreigde cultuurproducten voor specifieke groepen en gemeenschappen bekommeren. Dat geldt voor de Raad van Europa, die al in de European Cultural Convention van 19 december 1954 de ‘common heritage’ van Europa definieerde als een geheel van ‘languages, history and civilisation’, dus uitdrukkelijk met het hoofdaccent op het immaterieel erfgoed. Dat geldt nog veel meer voor de reeks erfgoeddocumenten van de UNESCO, in het bijzonder de Werelderfgoedconventie van 1972 over de bescherming van monumenten en landschappen, of recent nog de Conventie voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed van 2003. Daarin werd vastgesteld dat in een context van snelle verandering, ten gevolge van steeds meer georganiseerde processen van modernisering, schaalvergroting en globalisering er minder aandacht en begrip was voor de duurzame betekenis van cultuurproducten. Met het begrip ‘cultureel erfgoed’ kregen belangengroepen en overheid een instrument in handen om van hun kant het behoud van erfgoed actief te organiseren, in plaats van simpelweg te bewaren wat na de culturele kaalslag en uitverkoop min of meer bij toeval overbleef. Het begrip cultureel erfgoed verwijst dus vanuit zijn ontstaansgeschiedenis reeds naar een wens tot cultuurbehoud en naar het verlangen daarvoor beleidsinstrumenten te ontwikkelen.
De notie ‘erfgoed’ vormt daarbij de inhoudelijke legitimatie voor het behoud van de bedreigde cultuur. Over ‘erfgoed’ ligt vaak immers een waas van bedreiging. ‘Erfgoed’ is wat dreigt te verdwijnen maar wat door doelgericht handelen voor het nageslacht bewaard kan blijven. De ratio achter dat behoud wordt vaak niet geëxpliciteerd. Het begrip ‘cultureel erfgoed’ zou daarom beter kunnen worden omschreven als een dynamiserende term. Het verwijst dan niet alleen naar de (im)materiële erfenis van het verleden, maar vormt vóór alles een instrument om cultuur in te zetten voor de vorming van groepsidentiteit in de toekomst, de befaamde ‘erfgoedgemeenschap’ uit de Kaderconventie van 2005 waarin de Raad van Europa rechten en plichten van erfgoedbezitters definieert, ook en met name ten aanzien van de buitenstaanders die daar niet hun identiteit aan ontlenen maar in een andere erfgoedgemeenschap leven. Het begrip verwijst naar de manier waarop we de wereld om ons heen, zowel die van het verleden als die van het heden, tot erfgoed van de toekomst maken. Zo gedefinieerd schept de term cultureel erfgoed ruimte om ook nieuwe en onverwachte artefacten en goederen, teksten en beelden, geluiden en gebaren, normen en waarden van nu in het erfgoed op te nemen. Cultureel erfgoed staat of valt immers met de (h)erkenning ervan door de hele gemeenschap. | |
Cultureel erfgoed, geheugen en identiteitCultuurproducten dienen behouden te blijven omdat (en voor zover) ze ‘als erfenis’ helpen de historische identiteit van een groep vorm te geven. De notie ‘erfgoed’ is dan ook nauw verbonden met de ontwikkeling van twee andere begrippen die op hetzelfde moment stormenderhand de intellectuele, culturele en politieke denkwereld zijn gaan veroveren: namelijk (collectief) geheugen (memory, mémoire, Gedächtnis), en (culturele, of nationale) identiteit. Beide begrippen hebben in dezelfde periode, het laatste derde deel van de 20e eeuw, een even explosieve ontwikkeling doorgemaakt, en zijn thans eveneens bezig aan een omvorming in actieve, dynamische zin. De aandacht voor collectief geheugen leidt thans tot een actieve herinneringscultuur (een culture mémorielle, zoals Pierre Nora dat heeft genoemd) waarbij de door toedoen van dezelfde Pierre Nora eveneens recent opgekomen notie van ‘herinneringsplaatsen’ (lieux de mémoire) een sturende rol speelt. Denken we bijvoorbeeld aan de IJzerbedevaart in Vlaanderen, aan het Anne-Frankhuis in Amsterdam, aan de nationale Comeniusgedenkplaats van de Tsjechen in Naarden (Holland), of, omgekeerd, juist aan de strijd tegen de herinnering, de antieke damnatio memoriae, zoals de actieve uitbanning van de herinnering die het centrale franquistische heiligdom in de Valle de los Caídos in Spanje thans op order van de regering doormaakt. Maar ook aan de wetgeving in Frankrijk en elders op het verbod om te twijfelen aan de Holocaust of de Armeense genocide, of op verplichte aandacht voor het slavernijverleden of voor de weldaden van het kolonialisme. Dan spreek ik nog niet over de hernieuwde belangstelling voor historische canonvorming, voor rijtjes grote mannen, helden en heiligen, die evenzoveel getuigenissen leveren van de welbewuste wil tot sturing en vormgeving van het immaterieel erfgoed dat de historische herinnering van een gemeenschap is. | |
[pagina 10]
| |
In deze stad, die als weinig andere Europese steden van veelvoudige historische zo goed als actuele identiteiten doortrokken is, hoef ik niet te vertellen dat het identiteitsvraagstuk overal in Europa aan de top van de politieke agenda staat. De Europese identiteit zelf blijft nog steeds een schier ongrijpbaar probleem, en is natuurlijk ook een politiek mijnenveld. Vanuit mijn eigen land herinner ik slechts aan het fervente optreden van Geert Wilders en zijn partij, die de stelling van een onwrikbaar en onveranderlijk in het eigen nationale en christelijke verleden gegrondveste identiteit verdedigt en tot absolute voorwaarde voor alle politiek beleid maakt. Maar ik denk ook aan het rapport Identificatie met Nederland waarin de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in Nederland vorig jaar het door de betrokken personen en groepen zelf gestuurde identificatieproces als politiek en maatschappelijk alternatief naar voren bracht voor de in de publieke opinie gangbare identiteitsbenoeming van buitenaf, door derden, de overheid of de gemeenschap als zodanig, hoe goed die dat ook mochten bedoelen. In de media brak toen een storm los omdat kroonprinses Maxima, van Argentijnse herkomst, in haar aanbiedingstoespraak stelde dat ‘de’ Nederlandse identiteit niet bestaat, maar dat iedere ingezetene een eigen meervoudige identiteit heeft. Die meervoudige betekenisgeving van identiteit sluit perfect aan bij het complexe netwerk van betekenissen en connotaties van cultureel erfgoed.
Deze drie begrippen ‘cultureel erfgoed’, ‘geheugen’ en ‘identiteit’ worden thans overal in de westerse wereld in onderlinge samenhang gebruikt voor een actieve cultuurpolitiek. Bezien vanuit de wetenschap wijst dat op een omslag in het denken over cultuurprocessen. Onder ‘cultuur’ verstaan we niet langer een alléén op grond van interne en externe kenmerken als samenhangend beschouwd geheel van materiële of immateriële goederen of waarden die min of meer onafhankelijk van de gebruiker aan het nageslacht worden overgeleverd, zoals kunstwerken, gebruiksvoorwerpen, instrumenten, gebouwen en andere artefacten, geschriften en ideologieën, praktijken en vaardigheden, gebaren en geluiden, normen en waarden, enzovoorts. Al kunnen ze het vaak niet gemakkelijk in wetenschappelijk verantwoorde termen verwoorden, cultuur wordt ook door de gebruikers thans veel meer dan vroeger gezien als een cultuurproces waarbij cultuurvormen en cultuurproducten door de tijd heen als ‘eigen’ worden herkend (dus ‘herinnerd’) en ten behoeve van de vorming van een specifieke (groeps)identiteit worden toegeëigend - dan wel, als het om anderen gaat, aan derden worden toegeschreven. Zoals de UNESCO-conventie van 2003 voor het immaterieel cultureel erfgoed het uitdrukt, wordt zulk erfgoed ‘altijd herschapen door gemeenschappen en groepen als antwoord op hun omgeving, hun interactie met de natuur en hun geschiedenis’. | |
Keuzes en identificatiesMaar aan die begripsontwikkeling zit onvermijdelijk tevens een negatief aspect. Erfgoed is altijd een gevolg van keuzes: erfgoed
Foto: Bart Van Der Moerer. © de Week van de Smaak
is dat wat als zodanig door de betrokken gemeenschap wordt gekozen en aanvaard. Het is dus een conceptuele constructie. Op basis van die conceptuele constructie, en gewoonlijk in wisselwerking daarmee, wordt een corpus van materiële en/of immateriële data, producten en praktijken verzameld en opgebouwd dat als erfgoed wordt gedefinieerd: een collectie, een museum, een narratief, een waardepatroon. Ook groepsidentiteit is steeds in hoge mate een zaak van perceptie en beeldvorming, en dus per definitie veranderlijk in de tijd. Door haar identiteit in termen van erfgoed te benoemen, plaatst een groep de bakens waarbinnen zij als groep wil worden herkend. Dat wil zeggen op de tijdas van de geschiedenis, dus met verwijzing naar haar verleden, maar ook naar nu en straks. Erfgoed is dus een term die we steeds in de orde van het gebruik, de realisatie, de betekenisgeving moeten zien. Als zodanig past zij in een cultuurbegrip dat cultuur niet, of in elk geval niet in de eerste plaats, als consumptie van georganiseerde cultuuruitingen ziet waarvan men de graad van penetratie en participatie met statistische methoden kan meten en waaraan de deelname gemakkelijk met financiële prikkels kan worden bevorderd.
Integendeel, in dat andere cultuurbegrip wordt cultuur in meer antropologische termen gedefinieerd als handelingspraktijk. Juist in zo'n dynamischer cultuurbegrip kan de erfgoednotie zich veel gemakkelijker aanpassen aan de alledaagse revoluties van de culturele werkelijkheid om ons heen: de visuele revolutie, de digitale revolutie, de revolutie van de interactiviteit, en nog een aantal omwentelingen die wij nog niet kennen maar waarvan ik moeiteloos kan voorspellen dat ze spoedig op ons af zullen komen. In zo'n wereld staat cultureel erfgoed niet gelijk met oude spullen, beproefde waarden en overgeleverde gebruiken, maar is het de collectief belichaamde neerslag van intelligente, dat wil zeggen op toekomstpotenties gerichte, wijzen van omgaan met de werkelijkheid zoals die vanuit het verleden aan ons wordt overgedragen. Daar horen de oude spullen bij, en dus ook het museum, het archief en de bibliotheek, maar dat put de betekenis van het begrip niet uit.
Wanneer ‘erfgoed’ in het cultuurbeleid uitdrukkelijk aan ‘identiteit’ wordt gekoppeld, zoals thans in de cultuurpolitiek van de meeste landen van Europa en van de Europese instanties het geval is, bestaat het gevaar dat het cultuurbeleid wordt bepaald door de identiteitsgevoelens die op een bepaald moment de overhand hebben, zeg maar het onderbuikgevoel van de brede massa. De status van ‘erfgoed’ kan dan worden geweigerd voor cultuurvormen en -producten die niet in het dominante zelfbeeld van dat ogenblik passen. Anderzijds bestaat het risico dat ‘erfgoed’ op conservatieve wijze wordt beperkt tot cultuur die uit het verleden is gekomen en alleen in de historische identiteit van de groep gevestigden zelf haar rechtvaardiging vindt. Daarmee zou integratie van nieuwe cultuurvormen - door eigen nieuwvorming, door | |
[pagina 11]
| |
Foto: Bart Van Der Moeren. © de Week van de Smaak
de inbreng van de cultuur van immigranten of allochtonen, door overdracht en overname van culturen van elders of door andere vormen van creolisering - tot ‘eigen’ cultuur gevaar lopen. In het verlengde daarvan wordt cultureel erfgoed ook, en naar het zich laat aanzien steeds vaker, ingezet bij conflicten op de schaal van de gemeenschapsvorming. Elke vorming van (groeps)identiteit vindt immers plaats binnen een proces van acceptatie en selectie waarbij sommige waarden, normen, handelingen en producten wel worden aanvaard, andere uitdrukkelijk niet. Culturele uitsluiting kan heftige gevolgen hebben omdat de getroffenen hun identiteit afgewezen voelen. Bij de legitimatie van dat proces van in- en uitsluiting wordt in de historiserende context van een dynamisch erfgoedbegrip steeds vaker een beroep gedaan op het verleden als vormende instantie van de gemeenschap. Misschien mogen we het ietwat paradoxaal zo stellen: in voorbije decennia was de kennis van het verleden bij het brede publiek groter maar werd een beroep erop nauwelijks als noodzakelijk of zelfs zinvol gevoeld, terwijl bij een sterk verminderd kennisniveau thans juist de behoefte aan historische verankering, en daarmee aan de inzet van cultureel erfgoed voor maatschappelijke en politieke doeleinden, lijkt toe te nemen. En daarmee het oneigenlijke beroep op cultureel erfgoed als motief voor afsluiting van de groep tegenover ongewenste buitenstaanders of nieuwkomers.
Dat levert een spagaat op waaruit het verleden en het erfgoed alleen geschonden te voorschijn kunnen komen als we de kennis ervan niet op het vereiste niveau brengen. Het bij het brede publiek of bij gewiekste politieke manipulatoren veronderstelde, sterk narratief en weinig analytisch gekleurde verleden, en meer in het bijzonder het erfgoed met zijn vermeende rechten, wordt zo gemakkelijk tot argument gemaakt voor een expliciete uitsluiting van ‘anderen’ en voor de weigering om hun cultuur in die van de groep te integreren. Het is thans dan ook niet meer goed mogelijk om over cultureel erfgoed te spreken zonder dat begrip te koppelen aan die van het historische geheugen, de groepsidentiteit en de sociale cohesie. De term cultureel erfgoed krijgt daarmee per definitie - goedschiks of kwaadschiks - een cultuurpolitieke, op cultuurbeleid gerichte connotatie, waarmee zowel de overheid als de onderzoekers rekening dienen te houden. Het is wetenschappelijk gezien geen neutrale term meer, want ‘vreemd’ en ‘eigen’ zijn geen strikt wetenschappelijke, analytische begrippen. Het zijn interpreterende, narratieve begrippen, die verwijzen naar de cultuur die een groep voor zichzelf al dan niet wenselijk acht. Ze bedoelen een verhaal te vertellen over de richting die de cultuur wil inslaan. | |
Kansen en gevaren: erfgoed van de toekomstIk sprak net over de ‘vermeende’ rechten van erfgoed. Dat is geen verspreking. Erfgoed is in mijn optiek een contingent product. Eenvoudig gezegd is erfgoed altijd dat wat na een historische ontwikkeling overgebleven is van een vele malen grotere massa. Als we dat proces van overdracht en selectie goed analyseren, blijkt hoe vaak er tijdens het proces meer of minder bewuste keuzes zijn gemaakt: dingen zijn achteloos weggegooid, zelfs kunstwerken die wij nu tot de top van de wereldproductie rekenen - ik verwijs slechts naar de enorme schommelingen in de waardering van het werk van schilders als El Greco, Goya, Rembrandt of Van Gogh, van hun eigen tijd tot nu. Andere vormen van cultureel erfgoed zijn willens en wetens vernietigd, hetzij om politiek kwaadaardige motieven, zoals tijdens de communistische en nationaalsocialistische dictaturen met hun kruistocht tegen ontaarde kunst, hetzij omdat de morele, culturele en maatschappelijke normen stilaan veranderden en het belang van het oude niet meer werd gezien, ja dit als sta-in-de-weg voor de vooruitgang en modernisering werd beschouwd, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van de censuur duidelijk maakt, of we op een rondgang door onze oude binnensteden op bijna elke straathoek kunnen ontdekken.
We kunnen hiertegenover twee houdingen aannemen. Aan de ene kant die van onvoorwaardelijk respect voor het verleden. Die komt er feitelijk op neer dat we het erfgoed een eigen, onvervreemdbaar ‘recht’ op behoud en verspreiding geven. Anderzijds kunnen we het idee aanvaarden dat erfgoed op elk moment van de geschiedenis eigenlijk niet meer is dan een momentopname van dat wat de samenleving via complexe selectieprocessen heeft geërfd van haar voorgangers, en vervolgens daadwerkelijk heeft aanvaard en toegeëigend, terwijl ze dat via een vergelijkbaar proces zelf weer moet overdragen aan degenen die na haar komen. Die tweede positie is alleen houdbaar als we voortdurend op verantwoorde wijze omgaan met de criteria voor de benoeming, het behoud en de overdracht van erfgoed. Met andere woorden, als we ons niet meer laten sturen door ongeleide selectieprocessen maar de selectie zelf in handen nemen. Als we erfgoed niet als een onherroepelijk gegeven uit het verleden maar als een mogelijke realiteit in wording zien. Nog anders gezegd, tegenover de gangbare essentialistische, verzakelijkte blik die alle erfgoed op zichzelf als waardevol beschouwt, al was het maar omdat we erfgoed zo het gemakkelijkst kunnen beheersen en beheren, plaatsen we de dynamische opvatting van erfgoed als een steeds weer opnieuw te constitueren geheel van materiële en immateriële objecten, gedragingen, geestesproducten en waarden. Dan komt onmiddellijk de toekomst in het vizier, en met de toekomst de vraag wat we daar nu precies mee willen. Benoeming tot erfgoed, is mijn stelling, impliceert altijd een bepaalde visie op de toekomst van de samenleving, ongetwijfeld heel vaak impliciet, maar toch wel degelijk een beeld van dat waarheen men wil, wat men wil bereiken met de specifieke vormgeving van het verleden waarvoor men gezamenlijk kiest. In een politiek en cultureel beschaafde en goed geleide samenleving is het dan zaak die visie zoveel mogelijk te expliciteren, om de toekomst in eigen hand te kunnen houden en niet het willoze slachtoffer te worden van ongestuurde ontwikkelingen door derden of van de kwaad- | |
[pagina 12]
| |
willigheid van anderen. De urgentie daarvan is de laatste jaren des te groter geworden nu de concurrentie op de markt van het cultureel-erfgoedbeheer groeit. Niet alleen wordt er gevochten tussen aanhangers van verschillende opvattingen van de nationale gemeenschap en haar toekomst, ook roepen de grote aantallen nieuwkomers van buiten de joods-christelijke en westerse beschavingskring om een eigen inbreng in de culturele vormgeving van het land van aankomst. Daarvoor zijn allerlei modellen beschikbaar - integratie, assimilatie, participatie, enzovoorts - waar ik hier niet op hoef in te gaan, maar in elk van die modellen moet een specifieke relatie tussen het ingebrachte erfgoed van de nieuwkomers en het reeds bestaande erfgoed van de gevestigden worden gevonden.
In een essentialistisch erfgoedmodel is de cultuur een onveranderlijk vóórgegeven waaraan de nieuwkomer zich niet alleen dient aan te passen maar dat ook kan aangezien de premisse is dat het bij erfgoed om universele waarden gaat waarin zowel de gevestigden als de nieuwkomers delen. In die optiek valt eigenlijk niets meer te kiezen, alleen moet de door de voorouders al lang geleden uitgezette cultuurlijn worden voortgezet en verduurzaamd. Het volstaat dan het cultureel erfgoed van de gevestigden te bestuderen om de richting te zien die de samenleving behoort in te slaan en om te meten wat de feitelijke graad van tolerantie is tussen het erfgoed van de gevestigden en dat van de nieuwkomers. Wat niet wordt getolereerd, moet dan verdwijnen. De nieuwkomers hebben geen wezenlijk eigen inbreng, ze kunnen hoogstens bestaande trends, dimensies, waarden en praktijken versterken. Die visie, op dit ogenblik breed gedeeld in de populaire pers van Nederland en mogelijk ook van Vlaanderen, verwaarloost de lessen die een diepgaande analyse van cultureel-erfgoedbeheer in het verleden ons leert. Om hier slechts één voorbeeld te noemen: waren het in de late 16e en vroege 17e eeuw niet de honderdduizend Vlaamse, Brabantse en Waalse vluchtelingen die de dominant liberale tendens van de gereformeerde kerk in het Noorden mede om politieke redenen wisten om te buigen tot een rigoristische richting en zo het oorspronkelijk moderate handelsland met zijn voorkeur voor stilzwijgende tolerantie en gedoogbeleid minstens in het publieke zelfbeeld tot een calvinistisch walhalla transformeerden? Sindsdien staat het strenge calvinistische Noorden tegenover het katholieke, mildere Zuiden, en hebben zelfs de noordelijke katholieken dat zelfbeeld van wat ik graag ‘cultureel calvinisme’ noem geïnternaliseerd. Maar het zal duidelijk zijn dat het calvinisme aanvankelijk allerminst tot het onvervreemdbaar inheems immaterieel erfgoed behoorde - in die klassieke valkuil is indertijd zelfs een scherpzinnige observator als Max Weber getrapt. Integendeel, het immaterieel erfgoed van de goed geordende gereformeerde samenleving met haar arbeidsethiek en publieke moraal steunt op een reeks weloverwogen keuzen in functie van het toekomstmodel
Foto: Bart Van Der Moeren. © de Week van de Smaak
van de samenleving dat de nieuwkomers met zich mee brachten en dat door een aaneenschakeling van politieke en culturele ontwikkelingen uiteindelijk triomfeerde.
Het dynamische, procesgerichte model dat ik zelf voorsta, legt van zulke ontwikkelingen veel beter rekenschap af. Daarin wordt cultuur niet zozeer als een vastliggend product gezien - al behoren concrete cultuurproducten uiteraard óók tot die bredere opvatting van cultuur - maar veeleer als een vorm van agency, handelen, culturele praktijk. Ze is een manier om weloverwogen en met een goed gefocuste hiërarchie van waarden vorm te geven aan de gemeenschap en haar werkelijkheid in al haar aspecten, met inbegrip van het nieuwe dat op haar afkomt. Heel schematisch gezegd: soms is nieuw beter dan oud, of oud beter dan nieuw; anders is soms beter dan eigen, eigen soms beter dan anders. De keus daartussen, dus de keus voor wat als eigen erfgoed van de toekomst wordt beschouwd, is niet in absolute termen mogelijk en hangt ook niet alleen van de intrinsieke waarde van het bestaande erfgoed af, al vormt die natuurlijk ook een belangrijke parameter voor de wens tot behoud ervan. De prioritering tussen de elementen van het erfgoed hangt echter af van de mogelijke en gewenste bijdrage van elke groep, elk onderdeel aan de toekomst van de samenleving zoals die gezamenlijk wordt ontworpen. Goed erfgoedbeleid steunt, paradoxaal genoeg, misschien dus wel meer op analyse van de toekomst dan op inzicht in het verleden. | |
Erfgoedvorming als procesDoor deze begripsontwikkelingen verschuiven de accenten. De begripsbetekenis van cultureel erfgoed wordt bijna ongemerkt steeds verder opgerekt. Vooral door de inbreng van immateriële cultuur in het erfgoedconcept dreigt het operationele karakter van het begrip te vervagen. Bij immaterieel erfgoed ligt het hoofdaccent immers niet langer op het materialiseerbare erfgoed zelf, maar op de manier waarop het wordt overgedragen of, breder nog, op de cultuur waaraan door inzet van erfgoed gestalte wordt gegeven. Immaterieel erfgoed, zoals verhalen, ervaringsvormen, geloofsartikelen of normen, constitueert zich namelijk in de act van overdracht zelf. Het bestaat niet zinvol buiten die overdracht binnen een concrete gemeenschap. Erfgoedbehoud wordt dan vóór alles gezien als een proces van betekenisgeving dat zijn naspeurbare weerslag vindt in (culturele) identiteit. Overigens is de ontwikkeling naar een communautair, meer antropologisch erfgoedbegrip vooral kenmerkend voor de Angelsaksische manier van omgaan met erfgoed. In de Romaanse landen, Frankrijk voorop, wordt erfgoed vanouds niet zozeer vanuit het gezichtspunt van de gemeenschap maar vanuit dat van de natie gezien, en in meer objectieve en juridische termen gedefinieerd.Ga naar eind3
Cultureel erfgoed is dus wat culturele identiteit schraagt. Daarmee is de notie heel wazig geworden. Wie of wat bepaalt nog wat | |
[pagina 13]
| |
Foto: Layla Aerts. © Erfgoeddag
erfgoed is? De historische vormer of uitvinder van zulk erfgoed? De latere of huidige gebruiker? De doorgever, de tussenpersoon? In elk geval maakt de definitie van cultureel erfgoed zo zelf deel uit van een culturele norm: erfgoed is wat als zinvol voor de identiteit wordt herkend, en identiteitsgevoelens voeden zichzelf met wat als erfgoed aannemelijk wordt geacht. Hoewel ook in Nederland het erfgoedbeleid op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau groeit, heb ik de stellige indruk dat de term cultureel erfgoed in Vlaanderen al aanzienlijk meer dan in Nederland synoniem is geworden voor een conglomeraat van beleidsinstrumenten (erfgoeddecreten en erfgoedconvenants) die de identiteit van de Vlaamse gemeenschap moeten bevorderen, misschien omdat in het recente verleden die identiteit zich meer bedreigd voelde en dus naar stevige instrumenten voor haar voortbestaan zocht. Dreigt hier niet het gevaar van een cirkelredenering waarbij erfgoed vooral op politieke gronden wordt gedefinieerd? | |
Het decreet over het Vlaamse cultureel-erfgoedbeleidDaarmee ben ik aangekomen bij het voorontwerp van decreet over de ontwikkeling, de organisatie en de subsidiëring van het Vlaamse cultureel-erfgoedbeleid waarvan ik voorafgaand aan deze dag kennis heb kunnen nemen. Ik veroorloof mij tot slot om daar iets over te zeggen, niet uit waanwijsheid, maar om dit binnen het raamwerk van de voorafgaande overwegingen te plaatsen en op mijn eigen wijze te waarderen, en natuurlijk om de steeds noodzakelijke discussie en reflectie hierover te bevorderen. Mijn eerste opmerking betreft de geest die uit dit stuk spreekt. Het gaat hier om een op onderdelen bijzonder inspirerende tekst die weliswaar gedacht is vanuit het concrete erfgoedbeheer en erfgoedbeleid en die, zoals ik de tekst lees, vooral op roerende objecten van materieel erfgoed van toepassing is, maar die vanaf de eerste bladzijde probeert cultuur als een dynamisch fenomeen te vangen. Dat blijkt al uit de definitie die in artikel 2 van cultureel erfgoed wordt gegeven, namelijk ‘roerend en immaterieel erfgoed dat als betekenisdrager uit het verleden gemeenschappelijke betekenissen verkrijgt binnen een cultureel referentiekader’. Krachtiger nog is de definitie die even verder van volkscultuur wordt gegeven, namelijk ‘breed gedragen cultuurverschijnselen in hun historische, sociale en geografische dimensies, waarbij die dimensies worden opgevat als dynamische, groepsgebonden processen van betekenisgeving en toe-eigening’. Naar mijn interpretatie omvat deze formulering niet alleen de volkscultuur in de gebruikelijke klassieke betekenis, maar ook de populaire cultuur in de nieuwere zin, die van de media, en zelfs de digitale cultuur van het internet voor zover die in geografische termen te vangen is. Met zulke verstandige definities is de geest van dit stuk gegeven. De sleutelwoorden zijn: verkrijgen, betekenisgeving, toe-eigening, of, in artikel 3, erfgoedbeleving en erfgoedpraktijken. Die termen plaatsen het cultureel erfgoed binnen een dynamische definitie van cultuur als agency, maatschappelijke en culturele praxis. Dat geldt ook voor de interculturaliteit die het decreet op dit gebied wil waarborgen en bevorderen, en die impliciet verwijst naar de nauwe relatie tussen erfgoed en identiteitsvorming. De betekenis van de vormen van cultureel erfgoed ligt dan niet meer in de objecten zelf, en wordt ook niet verleend door de instantie die ze bijeen brengt, zoals het archief of het museum, maar ze ligt in wat de cultuur- of de erfgoedgemeenschap ermee doet. In dat opzicht mag dit decreet gerust als een mijlpaal in de gedachtevorming rond het cultureel-erfgoedbeleid worden beschouwd.
Maar daar ligt tegelijk, en dat is mijn tweede opmerking, een punt van aandacht voor de toekomst. Want aldus opgevat kunnen goed erfgoedbeheer en erfgoedbeleid niet buiten de andere helft van het erfgoedtweeluik, namelijk een uitgesproken en goed verwoorde visie op de toekomst van de culturele identiteit van de gemeenschap. Als het beoogde steunpunt voor cultureel erfgoed dat bemiddelt tussen het culturele veld en de overheid, waarin het decreet voorziet, die instantie beoogt te zijn, is dat een goed begin, maar ook niet meer dan een begin, want cultuur en identiteit zijn van iedereen en de definitie daarvan moet noodzakelijkerwijs breed gedragen zijn, niet alleen door de organisaties voor cultuurbehoud maar door de gemeenschap als zodanig, in al haar vormen en geledingen - en we weten dat juist de nieuwkomers zich vaak moeilijk in de bestaande organisaties laten vangen.
Een laatste punt: de immateriële cultuur. Volgens de definities aan het begin van het decreet valt zij onder het object van het erfgoedbeleid. Maar waar dat beleid wordt geëxpliciteerd gaat het in feite toch vooral om roerend erfgoed, eventueel nog om de neerslag van immaterieel erfgoed in objecten, boeken, beelden of andere artefacten. Voor het immaterieel erfgoed zelf, zoals handelingen, gebaren, gewoonten en gebruiken en andere culturele praktijken, of vertel-, muziek- en omgangscultuur en dergelijke, is een ander type behoud en beleid nodig waarvan de sporen hier naar mijn indruk nog al te zeer onder de oppervlakte liggen. Juist op dit punt ontstaan echter vaak fricties met nieuwkomers en buitenstaanders. De urgentie van een nadere beschouwing daarover lijkt me dan ook evident. Misschien mag ik dus hopen op een spoedig vervolg? |
|