Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Loigny (Baroches-les-Hautes)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 131]
| |
plaatsen rond om zich te verwarmen, en mijn vingers bevrozen bijna aan de teugels; de scherpe Noord-Oost blies dwars door onze versleten uniformen, of hij ons met ijspriemen wilde steken en, 't ergste van al, onze ruiterij kon er niet erger aan toe zijn, op de uitgemagerde, vermoeide paarden met hun zomerbeslag, op sneeuw en ijs. Om 7 uur 's morgens verschenen vijandelijke scherpschutters en ruiters op de hoogten bij Loigny en Villerand. Ons gansene legerkorps marcheerde schuinlinks tegen Loigny. Het woord ‘hoogten bij Loigny’ moet nader verklaard worden. Het waren geen heuvels, doch zachte terreingolvingen, die tegenover ons als een borstwering oprezen, zonder eenig gewas. Moeten wij ooit zulke hoogten verdedigen, dan komt er geen muis op, veel min een vijand. Om ongeveer 8 uur, stonden wij tegenover het pachthof Beauvilliers. Alles maakte weer halt. Wij stafofficieren verzamelden voor het front der brigade. - Zijn dat ginder ook Franschen? - Ja, heer Generaal. Men ziet het aan het terugtrekken van onze ruiters. - 't Zal vandaag ernstig worden, mijne heeren. Niemand antwoordt; ieder dacht er 't zijne van. - De verliezen van gisteren waren sterker dan we dachten. Zijne Excellentie von Stephan (bevelhebber der 1ste Beiersche divisie) is zwaar gewond. Hij kreeg een schot van een granaat en van een chassepot-geweer. - Wie zal vandaag getroffen worden? zei kapitein Menges, onze brigade-adjudant. - Zie, ginds komen ze talrijk aangerukt; dat is minstens een brigade. Thans kwam de stafoverste van onze divisie aangereden, kolonel Muck. Met alle kalinte, zakelijk, duidelijk en stipt, zooals altijd, deelde hij onzen generaal het bevel mede tot den spoedigen aanval der brigade. De 4de brigade stond reeds sedert ongeveer een half uur bij het slot Goury in het vuur; onze jagers hadden de pachthoeve Beauvilliers bezet en paften vroolijk tegen de vijandelijke scherpschutters die voor Fougen lagen. Nu stelde onze brigade zich in beweging, met het 3de regiment aan het hoofd, het 12de regiment en het 1ste jagersbataljon achteraan. Er ligt iets trotsch in 't vooruitrukken van een brigade ten aanval, zooals dat toen nog gebeurde. Vooraan de scherpschutters die al schieten, dan de bataljons; alle trommels roffelen, de muzieken spelen de aanvalsmarsch, als een ondoordringbare massa rolt het alles vooruit, zwijgend en ernstig, een dichte wolk gelijk. Daar is de eerste granaat! Zij vliegt er over heen. - Slecht gemikt, Franschmans! Steeds verder, streng in den pas, stappen de bataljons. Men drukt den sabel vaster; de een ziet of zijn bajonnet vast staat; de andere prevelt een stil gebed; een derde denkt aan zijn vader, zijn moeder, zijn bruid en of hij ze weer zal zien; de bevelhebber zit als een beeld op zijn paard, geen spier vertrekt hij; de adjudant houdt stil, ziet door den verrekijker, komt weer aangedraafd en meldt; alles stuwt vooruit, steeds dichter aaneengesloten, steeds sneller; ieder kent nog een gedachte: er op los, wij moeten overwinnen - of sterven! Daar zijn nieuwe granaten! Ze vallen dichter bij. | |
[pagina 132]
| |
- Nu gaan ze ons raken. - Zwenkt schuinrechts. Frontkompagnieën in scherpschutters! Op den kerktoren van Loigny aan - God sta me bij! - Hij zinkt verminkt van zijn paard: de granaat heeft doel getroffen. De volgende slaat in de kompagnie. Een blik kan men slechts gunnen aan de vallende kameraden; de gekwetsten-dragers zullen ze spoedig bijstaan. ‘Voorwaarts, voorwaarts, hoera, hoera!’ - Onder die kreten stortte de gansene brigade op den vijand, zonder veel schieten, want de vijand kwam ze tegemoet en daarom stootten beide afdeelingen zoo spoedig op elkaar. Doch de Franschen wachtten den vollen stoot niet af. Ofschoon ze tien bataljons sterk waren, weken zij terug. Wij hielden nu ook stand en schoten ze achterna dat het een aard had. Nu verschenen er vijanden in onze rechterflank. Twee bataljons van het 12de regiment boden dezen het hoofd. De andere werden meegesleept door de strijdlust in de hitte van het gevecht; zij achtervolgden den vijand die terugtrok en bestormden Loigny: de Fransche divisie Bavry was teruggeslagen... Doch schrikkelijk moest om dien aanval geboet worden. Van alle kanten regende het granaten en geweerkogels in onze zoo erg gedunde rijen. Spoedig werd het duidelijk dat de vijf bataljons hier niet blijven mochten of ze waren verloren. Zij moesten terug! Helaas, achteruit! Dat was een tocht! 1500 meters ver onder het vijandelijk vuur vooruitrukken is zwaar. Maar 1500 meters onder het heftigste kanon- en geweergeschut achteruit moeten, dat is ontzettend. En toch weken onze soldaten in den pas terug. 't Is waar, van orde was niet veel sprake meer, maar wij hebben niet geloopen. De Beier loopt alleen tegen den vijand en niet van hem weg. Wat een woede bij de onzen! Was de munitie niet opgeraakt, dan hadden wij ze nooit uit het dorp gekregen. Nu moesten ze wel weg, want daar machteloos zitten en door ijzer, lood en steenstukken nutteloos gedood worden, dat ware dolheid; dan liever beproeven nieuwe patronen te halen. Tegen 10 1/2 uur kwamen de overblijfselen weer. Zoo snel mogelijk werden uit munitiewagens, die ik op bevel van den generaal gehaald had, patronen uitgedeeld en werden de bataljons verzameld. Het waren nog halve slechts. Nauwelijks waren we een weinig geordend, of er verschenen lange Fransche infanterieliniën op de pas ontruimde hoogten bij Loigny. Hadden ze gemeend dat we geheel verdwenen waren? Dat viel hun tegen. De artillerie was in 't geheel niet teruggetrokken en bleef ook thans staan, ofschoon de Franschen tot op vierhonderd passen naderden en meer dan een batterij langs drie kanten bestookten. Deze maakten dan front tegen drie zijden en schoten met karsetsen. Gewis leden zij vreeselijk. Wat er omgaat in een batterijchef die zijn mannen en paarden één voor één ziet sneuvelen, en die weet dat onafgebroken snelvuur de eenige redding, elke tusschenpoos wellicht de ondergang is, dat heeft de chef dier batterij bij Beauvilliers ondervonden; wie van hem zelven wil vernemen, die vrage het bij de vroegere batterij Stadelmann. De Franschen meenden ons thans volkomen achteruit te drijven. Doch het 12de regiment en het eerste jagersbataljon dachten er anders over. - Voorwaarts, voorwaarts! Wij hebben immers weer patronen! En wederom rukten we vooruit. De hoera's klonken zwakker, niet omdat de moed ons zou ontbreken, verre van daar. Maar we hadden verliezen geleden, en | |
[pagina 133]
| |
toch bleef het te bezetten terrein even uitgestrekt, en nam het gedruisch van het vijandelijk vuur gedurig toe. De rechtervleugel scheen van 't meeste belang te zijn. Ik reed er heen aan de linkerhand van kapitein Menges, den brigadeadjudant. Nieuw kanongebulder hief aan op den linkervleugel, dat mij deed omkijken naar Goury-Château, met de rechterhand op het kruis van mijn paard gesteund en met de teugels los in de linkerhand. Opeens voelde ik een lichten schok en hoorde vast bij mij het eigenaardig gefluit van een voorbijvliegenden kogel. Ik zette mij weder recht en zag dat mijn rechterteugel doorgeschoten was. Op 't zelfde oogenblik zakte kapitein Menges langzaam van zijn paard, keek mij aan met een onbeschrijfelijken blik, fluisterde iets dat ik niet wel verstaan kon en viel op den grond. Aanstonds riep ik een man om hem bij te staan; een tweede greep het paard; ik moest verder. Ik zag hem niet weer; twee dagen later was hij dood; het korps telde een flink officier minder. Snel reed ik op den oudsten ordonnans-officier toe, om hem te melden dat hij adjudant was. Korten tijd spraken we met elkaar. Plotseling grijpt hij met de hand naar het lichaam en roept: ‘Ach, Tanera, ik ben er ook aan!’ Hij was zwaar in het onderlijf gewond en moest door een soldaat weggevoerd worden. Ik draafde naar de batterij toe. ‘Arme makker!’ Meer kan men niet denken, want alles is weer aanstonds in beslag genomen door den strijd. Deze was opnieuw ontbrand, alsof de hel openging. De aanval der gedunde bataljons gelukte in zooverre dat zij den hoogtekam tusschen Loigny en Beauvilliers konden bereiken. Van daar schoten zij zoo rustig en zeker, dat de vijand, de gansche divisie Mauvandy en de brigade Bourdillon, niet alleen haar vooruitrukken staakte, doch zelfs verder terugwijken moest, tot bijna tegen Loigny. - Wat is dat ginds? Zijn het nogmaals nieuwe massa's vijandelijk voetvolk? Bepaald, geen vergissing mogelijk! Waar staat de bevelvoerder over de brigade, kolonel Schuch? - Hij zal ginds op den linkervleugel zijn. Ik vloog weg om melding te brengen. Hij was daar inderdaad: uit zijn door drie kogels doorboorde borst vloeide zijn bloed en zijn leven. - Waar is de bevelhebber van het 12de regiment? Hij moet de brigade thans aanvoeren. - Hij zal op gindsche hoogte staan! Ik jaag op mijn arm paard er heen. - Waar is kolonel von Narcisz? - Hier niet; naar 't schijnt, ligt hij gewond in Villeprévost. - Groote God! Wie staat dan aan 't hoofd der brigade? Ik wist het niet meer. Overal waar ik kwam zag ik enkel dooden en zwaargekwetsten. Alle zoeken was overbodig. Voor de versche overmacht moesten de zwakke bataljons weer achteruit. Langzaam, stap voor stap, weken zij. Aanhoudend knetterde hun geweervuur, aanhoudend kletterde de hagel der chassepotkogels. - Maar, Ehone toch, zei ik tot mijn goeden vriend, een kapitein van het 12de regiment, kom toch van uw paard. Gij stelt u nutteloos bloot. | |
[pagina 134]
| |
- Niet nutteloos. Vandaag moet men de soldaten toonen dat men met de blauwe boonen niets inzit; anders geraken ze uit hun humeur. Gij zit toch ook te paard. - Ik moet voor mijn dienst, gij niet. - 't Doet niets. Koest, beestje, er is geen haast bij. Ik moest verder. Ook dezen heb ik niet weergezien. Kort daarna was hij dood. Taai hielden de jagers en de manschappen van 't 12e regiment de kleine groef. In de steengroeve bij Beauvilliers lagen de dooden opeengestapeld en toch gingen onze mannen er niet uit. De patronen van de gevallenen dienden voor de overblijvenden en onafgebroken spuwde de steengroeve vuur tegen de naderende Franschen. - Komen toch de Pruisen nog niet? Wij verwachtten de 17e divisie met smartelijk verlangen, doch het was nog te vroeg. Nieuwe brigaden kwamen de reeds overmachtige vijanden versterken. - Bravo, bravo onze cheveaulegers doen een aanval! Hoera voor ons 4de regiment! - Ha! de vijand wijkt! Hij weet dat onze groene ruiters niet schertsen. - Goed zoo. Nu kunnen we weder ademen. Vizier op 300 passen, laag en goed mikken! Voor de cheveaulegers week de vijand reeds van verre achteruit. Spoedig keerden ze terug want verder rijden ware dwaasheid geweest. - Bedankt, gij flinke ruiters! Gij kwaamt juist intijds. Nu rukte de gansche eerste divisie op onze rechterhand vooruit. Onze jagers mochten weer mede. Nooit waren ze voldaan, deze jagers. Het zou er gaan stuiven en dan moesten zij kost wat kost er bij zijn. Zoo even was onze bataljonsaanvoerder, kapitein von Pappus, met stukgeschoten arm weggedragen. Kapitein Gries springt in zijn plaats... En alles ging weer treffelijk. Niet zoo schitterend als bij Beaumont - de uitputting was te groot - maar toch zoo flink dat de vijand achteruit gedreven werd en ten minste de pachthoeve Morâle in onze handen liet. Van daar paften de jagers den vijand in de flank. Doch steeds was hij nog te sterk. Tusschen Beauvilliers en het kasteel Goury ontstond een opening. Maar hoe ze aanvallen? Door reserven? Die waren er niet meer. Aldus moet de derde brigade nog eenmaal in 't vuur. - Wie voert ze aan? - Niemand! Alsdan greep de tweede officier van den generalen staf der divisie, majoor Kriebel, een vaandel vast en verzamelde daar rond de overblijfselen van de arme brigade. Zij kwamen toe en schikten zich zoo goed ze konden. Bataljons waren het niet meer, enkel nog kompagnieën. - Munitie aanbrengen! - Hier! - De mannen staken hun zakken en broodbuidels vol patronen. Daarna voor de derde maal voorwaarts tegen den twee maal bestormden en twee maal terug verloren hoogtekam. Opnieuw kraakten de podewilsbuksen, de werdergeweren zongen de hooge tonen, de kanonnen bromden den bas en dit trio trof de Franschen zoodanig dat ze | |
[pagina 135]
| |
geen aanval meer beproefden. Zij waren ook te uitgeput. Lang hadden wij nochtans dit rustig vuurgevecht niet kunnen uithouden, waarin we één tegen vier stonden, want geweren gaan niet van zelf af en dooden schieten niet meer. Doch hulp kwam opdagen. De heeren die ons de eersten de aankomst der 17e Pruisische divisie meldden, kapitein von Bronsart, van den Pruisischen generalen staf, en luitenant von Bentheim, van de huzaren, werden beiden midden in den staf van generaal von der Tann zwaar gewond. Onze mannen hielden steeds nog dapper stand. - Thans de munitie sparen! Laat de roodbroeken dichter komen! Ik geloof bepaald dat ze nog eenmaal vooruitrukken. 't Kan geen kwaad, de Pruisen zullen aanstonds aankomen! Zij deden werkelijk nog een aanval. Het legerkorps van generaal de Sonis - die kort daarna aan 't hoofd der pauselijke zouaven sneuvelde - was aangekomen. De Fransche generaal Chanzy en admiraal Jauréguiberry brachten hun laatste reserven in 't vuur. - Zuinig, mannen! Staakt het vuur! Laat ze tot op 200 passen komen! Het gebeurde aldus. - Rustig maar. Ziet daar achter die lange, zwarte strepen. Dat zijn de Pruisen! Nu er op los. Vuur! Vuur! Snelvuur. Tot den laatsten patroon! Nu knetterde 't opnieuw en het geschut donderde met nieuwe hevigheid. - Ziet hoe ze achteruitdeinzen! Hooger mikken! Vizier op 300 passen! Vuur! Vuur! Wij schoten ditmaal in de wijkenden, zooals zij het eenige uren geleden in ons deden, zonder medelijden, zonder genade. Op onze linkerhand stormden de Pruisen vooruit, schitterend. Zij wilden ons gewis toonen hoe zij een aanval uitvoeren en zij deden het bewonderenswaardig. In onze ooren klonk hun hoerageschreeuw als de schoonste muziek; het beteekende onze verlossing. Alles werd als geëlektriseerd door het vooruitrukken der 17e divisie. Ook onze kompagniën wilden wederom mee voorwaarts. Het moest hun verboden worden, want er diende een reserve ingericht. De 1ste divisie nochtans, alsook ons 1ste jagersregiment mochten mede en thans voelde het ieder: de slag was gewonnen, de zege was bevochten... Emiel Van Bergen. |
|