| |
CXIX. Op het lijden van Jezus.
Ontsluit, o Heer! ontvlam ons hart,
En wil ons kracht verleenen!
Wij denken aan uw lijdenssmart,
Aan uwe liefd' en weenen;
Wat wondren van barmhartigheid
Hebt Gij voor ons ten toon gespreid,
En aan het kruis bewezen!
Uw liefd' en trouw, die 't al volbragt,
Hier nooit genoeg door ons herdacht,
| |
| |
Schoon Gij God zelf, Gods eenge zijt,
Gij in het vleesch gekomen,
Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt,
't Verraad barst los, de hel genaakt,
De vriendschap slaapt, de woede blaakt,
Gij wordt beangst, verslagen:
'Mijn Vader! zoo het mooglijk zij,
Och! deze beker ga voorbij!'
Zoo moet de Godmensch klagen.
Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't stof
Gelijk een worm ter neder;
En Gij, Gij Vorst van 't hemelhof
Gij voelt, daar onze straf U treft,
En d'angst der ziele zich verheft,
Uw hart in liefd' ontbranden;
G' onttrekt U niet aan onze schuld,
Maar geeft met goddelijk geduld
Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon!
G' ontvangt der overtreedren loon,
En Gij, Gij kent geen zonden;
Men lastert U, Gij groot van moed
Verdraagt en zwijgt; men eischt uw bloed,
Gij laat het willig stroomen.
Om met dat bloed tot God te gaan,
Zijt Gij, met onze vloek belaân,
Ja 't uur des doods gekomen.
| |
| |
Verachtelijk ten toon gesteld,
Maar altijd groot van harte,
Verdraagt Gij valschheid, smaad, geweld
En d'allerwreedste smarte;
Men ziet in U, schoon lang verbeid,
Thans geen gedaant' of heerlijkheid,
Durft zelfs uw Godheid schennen:
Voor U, wiens trouwe nimmer zwicht,
Verbergt uw vriend zijn aangezigt,
En veinst U niet te kennen.
Gij 't offer, dat aan God behaagt,
Waar op al d'offers zagen,
Dat naar Gods raad de zonden draagt,
Gij draagt ook onze plagen;
Gij d'onschuld zelv', Gij duldt en zwijgt,
Daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt,
Gelijk een lam ter slagting:
Gij ondergingt het doodsgeweld,
En duldt, dat U de woede velt,
Hoe klimt de nood! zij hebben wreed
Uw hand en voet doorgraven,
En als U dorst, staan zij gereed,
Uw smart ontvlamt hun spotternij,
Roept Gij tot God, dan lagchen zij,
Zij lastren uw vertrouwen:
'Hij heeft,' dus wordt uw hoop bespot,
Hij heeft vertrouwd op zijnen God!
'Wat is nu zijn vertrouwen?'
| |
| |
Bij 't zwijmen van het zonnelicht,
Verlaten van zijn vrinden,
Verbergt Hem God zijn aangezigt;
Waar in Hij troost moest vinden;
Hij riep en zweeg, nu klaagt Hij weêr,
Hij roept, Gij antwoordt niet, o Heer!
Hoor aarde! hoor Hem klagen:
'Mijn God! waarom verlaat Gij mij?'
De boosheid spot; en Gij, ook Gij,
Mijn God! Gij laat Hem klagen.
Ziet heemlen, ziet Gods eengen aan,
Die smart heb ik Hem aangedaan,
Om mij werd Hij verlaten:
De mensch, die U dien arbeid kost,
Wat is de mensch, dien Gij verlost?
Wat hebt G' in hem gevonden?
Mijn Jezus! 't is gena' alleen,
Och! dat ik nooit weêr, als voorheen,
U kruisig' door mijn zonden!
W'aanbidden U! Gij wankelt niet,
Gij treedt den dood zelfs nader;
En, daar Gods wil aan U geschiedt,
Noemt G' onzen Regter, Vader:
Gij neigt het hoofd, en 't aardrijk beeft,
Gij sterft en 't veege menschdom leeft,
Gij 't eind der offeranden!
Het voorhang scheurt, de weg staat vrij,
Het is volbragt! de heerschappij
Des doods ligt nu aan banden.
| |
| |
Gij sterft, en laat dien troost ons na,
Gij hebt voldaan op Golgotha,
Dit geeft ons kracht ten leven:
Uw zoendood lenigt onze smart,
Verkwikt, vertroost, versterkt ons hart,
Niets heeft zoo groot een waarde.
Uw zoendood zij mijn steun in nood,
Mijn heil in druk, en in den dood
Mijn laatste troost op aarde.
|
|