| |
| |
| |
CVII. Dankzegging na het avondmaal.
'k Heb aan 's Heilands disch gezeten,
Van het brood, dat zielen voedt;
Daar, daar werd mij wijn geschonken,
Zielverkwikking smaken doet:
Jezus zelf had door zijn boden
Ik verscheen op hoog ontbod,
En was welkom; dank zij God!
't Brood, het welk ik daar zag breken,
Van zijn ligchaam, dat weleer
Werd voor mij aan 't kruis verbroken,
'k Zag den kruisdood van mijn' Heer,
In den wijn, dien 'k uit zag gieten,
Van zijn toen vergoten bloed;
'k Zag door Hem mijn schuld geboet.
Laat ons zaam, met blijde klanken,
Christenschaar! die ook van Hem
't Heil, dat Hij mij deed erlangen,
Loof den Heer met hart en stem!
| |
| |
Laat de dankbre vreugdegalmen,
Stijgen voor des Hoogsten troon,
Zing ter eere van Gods Zoon!
Lof zij Hem, die ons onthaalde,
Lof zij Jezus, door wiens sterven,
Jezus stierf aan 't kruis geklonken
In het graf, en opgestaan,
Heeft aan 's Vaders eisch voldaan.
Lof zij Hem, die, opgetogen
Aan des Vaders regterhand,
Ons nog, door een zigtbaar teeken,
Brood en wijn ons geeft ten pand,
Bij 't herdenken van zijn lijden,
Tegen zonde, dood en hel:
Dat al d'aard zijn' lof vertell'!
Wie zou Hem geen' dank bewijzen,
Hem niet loven? wie zich niet
Aan dien Herder overgeven,
| |
| |
Voor zijn schapen niet ontziet?
Wie Hem niet tot Heer begeeren,
Die ons van 't verderf behoedt,
Ons gekocht heeft door zijn bloed?
't Lust ons, naar zijn welbehagen,
Naar de hoogste heiligheid;
't Lust ons Hem met vaste schreden
Daar Hij ons ten hemel leidt;
't Lust ons Hem het oor te lenen,
Van de wereldsch' ijdenheên,
Hem te dienen, Hem alleen.
Dierbre Jezus! zoo weldadig,
Die 't geloof, dat G' in ons werktet,
Sta met uwen Geest ons bij,
Die verleen' ons moed en krachten!
Naar volmaking vordert niet,
Zoo uw Geest geen' bijstand biedt.
|
|