LXXVI. Om bijstand van Gods genade.
Ik vind mij, Heer! zoo broos, zoo zwak van aard,
Verleid, vervoerd, en van uw' weg geweken:
Och help mij, Heer! der zonden boeijen breken,
Verbreek het juk, dat mij zoo zeer bezwaart.
Och! breng mij weêr te regt door uw gena',
Die is 't begin, de voortgang en het ende
Van 't pad des heils; al waar ik elders ga,
Verzink ik, ach! nog dieper in ellende.
Zoo uw gena' niet voor mij henen gaat,
Geen' aanvang maakt, niet wekt, niet meê wil werken,
Niet bij mij blijft, wie zal mijn' arm dan sterken?
Helaas, mijn God! dan weet ik troost noch raad.
Schenkt Gij geen licht, zoo kan mijn oog niet zien,
En zie ik niet, wat goeds zal ik bedrijven?
Verlaat Gij mij, dan zal ik moeten vliên,
En moet ik vliên, hoe zal ik bij U blijven?
Uw goedheid werk' het willen en het doen,
Zoo werk ik ook met vreezen en met beven,
Gij zelf hebt mij uw' eigen' Zoon gegeven,
Gedenk o God! aan Hem en aan zijn' zoon;
Gaaft Gij Hem niet om onzentwil ten dood?
Wat hebben wij dan niet van U te wachten?
Ik weet, dat Gij geen' smeekeling verstoot:
't Gebroken hart zult Gij toch niet verachten.
Dat uw gena' met zachte kracht mijn hart',
Mijn ziel, mijn zin beweeg en buig' ten goede,
In heil en ramp beschaduw' door uw hoede:
Zo sta ik pal in blijdschap en in smart.
| |
Doe mij verstaan, hoe ver uw goedheid gaat,
Wat Gij belooft, zoo krijg ik nieuwe krachten,
Dat sterkt mijn hart in onspoed en in smaad,
Dat leert mij, U ter eer, mijn' pligt betrachten.
Och! moge mijn pligt mij steeds ter harte gaan,
En wordt die echt aan uwen wil gewogen,
Laat mij ook dan voor uwe heilig' oogen,
Door uw gena', in Jezus bloed bestaan!
Gij hebt uw hulp mij dikwijls aangeboôn,
Gij zondt mij die zoo menigmaal van boven,
Verleen mij die nu weder in uw' Zoon,
Zoo zal mijn hart, zoo zal mijn mond U loven.
|
|