LXXIV. Geestelijke strijd.
Hoe naauw ik mij aan U verbind',
Wat zaligheid ik in U vind',
Nog houdt de lust van 't zondig vleesch
Mijn hart, o God! gestaâg in vrees;
Hoe sterk gevoel ik vaak dien drang,
Wat valt die strijd mij zwaar en bang!
De deugd, o ja! ik vind' ze schoon,
Zij strekt zich zelv' ten grooten loon,
Ik volg haar pad met vreugd en moed,
Ik weet, dat, die geen zonde doet,
| |
Die zijne pligten niet vergeet,
Met reden hoogst gelukkig heet.
Maar, o hoe ras word ik ontrust
Door onderdrukten boozen lust!
Die zet mij tot zorgloosheid aan,
Tot hoog gevoel en trotschen waan;
Gelukt hem dit, ik dwaas! dan schijn
Ik straks mij zelv' een held te zijn.
Een held? maar ach! wat ben ik ras?
Hij valt welhaast, die zorgloos was,
Hij steunt zoo op zijn eigen kracht,
Dat hij geen hulp van boven wacht,
Versmaadt zijn looze weêrpartij,
Wordt loom en traag, zelfs sluimert hij.
Hoe na is hij dan bij zijn' val,
Als hij, verzocht van overal,
Van buiten, in zijn eigen hart,
Door drift, door winzucht, vrees of smart,
Aan 't strijden moet; hoe ligt, hoe ligt
Verliest hij alle kracht, en zwicht!
Ik voel mijn zwakheid, ja, mijn God!
Hoe ligt verleidt gevaar en spot,
Verstrooijing, driften, trotsche waan,
Kwaad voorbeeld, weekheid van bestaan,
Een fijn gevoel voor weeld' of smart,
Hoe ligt verleiden zij het hart!
Wie kan mij helpen? Gij alleen,
Gij zijt mijn hoop, en anders geen.
| |