| |
LXXIII. Waakzaamheid.
Neen, 'k heb den prijs nog niet verkregen,
Nog zwak blijft hier de beste deugd,
Maar, waakzaam steeds op al mijn wegen,
Jaag ik dat kleinood na met vreugd:
Ons hart, ontbloot van waakzaamheid,
Wordt tot zorgloosheid ligt verleid.
Zoo lang ik omzwerf door dit leven,
Ben ik een kind, dat wagglend gaat;
't Past elk bedachtzaam acht te geven,
Die, als zijn naaste valt, nog staat:
| |
| |
Zelfs een bestreden booze lust
Wordt nooit in ons geheel gebluscht.
De tijd kan ook verbeetring baren,
Is dan verbeetring altijd deugd?
Het wordt bedaardheid met de jaren,
Wat heete drift was in de jeugd;
En, ach! hoe vaak ziet onze waan
Voor deugd het werk der jaren aan!
Vaak is het kunst en ijdel pralen,
Het geen men godsvrucht in u acht;
De nijd, of snoode zucht tot smalen
Had u welligt in haat gebragt;
Gij wilt voortaan voorzigtig zijn,
Vliedt niet de laakzucht, maar den schijn.
Omdat een drift u niet kan roeren,
Die sterk in 't hart van andren leeft,
Waant gij, geen drift kan u vervoeren,
Daar, toch elk [...] zijn wereld heeft!
Hem, wiens noch goud noch eerzucht roert,
Heeft vaak een lonk, een woord vervoerd.
Vaak slaapt in 't hart de drift ten kwade,
Gij schijnt zachtaardig van gemoed;
Nu kunt gij dulden, dat men smade,
Maar straks stuift zij weêr op, en wordt.
En scheldt zoo liefdeloos, zoo heet,
Als die u eerst schold immer deed.
| |
| |
Vaak waant gij, in het eenzaam leven,
U deugdzaam in de stille rust,
Naauw hebt g' u in 't gewoel begeven,
Of aanstonds werkt de booze lust;
Dan wordt gij ras het waken moe',
En geeft aan 't kwade strafbaar toe.
Gij offert zwakkre driften Gode,
Door strengheid in uw levenswijs,
Maar hebt uw liefste lusten noode,
Zeer noode, voor zijn liefde prijs;
Dit is het oog, dit is de voet,
Die gij u zelv' ontrukken moet.
Gij zijt regtvaardig; ook bescheiden?
Mint matigheid; maar ook geduld?
Gij laat geen' armen hulp verbeiden;
Vergeeft g' uw' vijand ook zijn schuld?
Uw hart, hoe goed het u ook schijn',
Moet aller zonden vijand zijn.
Ach! 't hart is vol van snoode listen,
Vol van bedrog in elken hoek;
Dus past de waakzaamheid den Christen,
En daaglijks ernstig onderzoek:
Hoe vaak ziet onze dwaze waan
Den schijn van deugd voor 't wezen aan.
God kan alleen dat hart doorgronden:
Maar zoekt gij, voor zijn aangezigt,
Opregt naar uw verborgen zonden,
Hij geeft u telkens meerder licht;
| |
| |
Dan is uw weg en gang gewis,
Dan wandelt g' in geen duisternis.
Wees niet vermetel, waak ten strijde,
Zeg nooit, ik heb genoeg gedaan;
Elk hart heeft zijne zwakke zijde,
Daar valt de zielevijand aan:
Zorgloosheid dreigt u met den val,
Waak daarom steeds, waak overal.
Wil mij, door uw genade, sterken
Tot al wat aan mijn roeping past,
En zet, op 't pad van goede werken,
O God! mijn wankle schreden vast,
En houd mijn hart, in waakzaamheid,
Altijd voor uwe komst bereid.
|
|