| |
Geloof en vertrouwen.
LIL. De geloofsartikelen.
Ik geloof in God den Vader,
Die, almagtig, wijs en goed,
Aard en hemel heeft geschapen,
Nog bestuurt en blijven doet;
Door Hem leef, beweeg m', en ben ik,
Hij beschikt en stuurt mijn lot,
Dat blijf ik Hem toevertrouwen
Als mijn' Vader en mijn' God.
Ik geloof in Jezus Christus,
D'eengeboren' Zoon van God,
Door wien alles is geworden,
't Woord bij God, en zelf ook God;
| |
| |
'k Eer dien Zoon, gelijk den Vader,
'k Buig mij dankbaar voor Hem neêr,
Die mij vrijkocht en verloste,
Hem erken ik voor mijn' Heer.
Van den Heilgen Geest ontvangen,
En geboren uit een maagd,
Is Hij vleesch voor ons geworden,
Hij zoo diep voor ons verlaagd:
Ja, Gods Zoon werd onze broeder,
Zoo bemint Hij Englen niet;
Englen zijn wel hooger wezens,
Maar Gods Zoon hun broeder niet.
Leed vervolging, smaad en hoon;
God verzoende zich de wereld
Door den kruisdood van zijn Zoon:
Heeft Hij onze schuld betaald,
Is gestorven, is begraven,
Is ter helle neêrgedaald.
Hij verrees ten derden dage,
Wien de dood niet houden kon,
Die, door sterven en herleven,
Dood en graf en hel verwon:
Zoo bleek Hij Gods Zoon te wezen,
Zoo is Hem ons heil betrouwd
Hem, wiens sterven ons verzoende,
Hem, wiens leven ons behoudt.
| |
| |
Hij voer op ten hoogsten hemel,
Door de heemlen doorgegaan;
Aan Gods regterhand gezeten
Nam hij 't roer der schepping aan:
Zoo werd Hij ten Heer en Christus,
Door Gods Englen toegejuicht,
't Voorwerp van der menschen hulde,
Voor wien eens 't heelal zich buigt.
Eenmaal zal Hij wederkomen,
Eenmaal houdt Hij, 's menschen Zoon,
Plegtig oordeel over alles,
Rigt Hij levenden en doôn,
Elk naar 't geen hij deed in 't ligchaam,
Zoo beslist Hij ook mijn lot:
Maar dit troost mij, Hij, mijn Regter,
Heeft mijn schuld betaald bij God.
Ik geloof van ganscher harte
In den Heilgen Geest, dien Geest,
Die Gods Kerk en heilgezanten
Steeds ten Leeraar is geweest;
Die ook mij wil troosten, leiden,
En, betracht ik eenig goed,
Beide 't willen en 't volbrengen
Godlijk in mij werken moet.
Ik geloof een Kerk, die heilig,
Christlijk is en algemeen,
In geloof, en hoop, en liefde,
En is zalig uitzigt, één?
| |
| |
Ook der heiligen gemeenschap,
Zamen één van zin en hart,
Deelend' in elkanders vreugde,
Deelend' in elkanders smart,
Ik geloof de schuldvergeving
Enkel om des Midlaars bloed;
In mijn eigen werk en waarde
Is geen troost voor mijn gemoed,
Hoe strafschuldig ik dan zij,
Ja, mijn Vader! ik geloove,
Al mijn schuld vergeeft Gij mij.
Ik geloof, dat dit mijn ligchaam,
Schoon tot stof en asch vergaan,
In den jongsten aller dagen
Weêr verheerlijkt op zal staan;
Dan onsterflijk, onverganklijk,
Kent het geen verderfenis,
Dan zal 't schoon en heerlijk wezen,
Als mijns Heilands ligchaam is.
Ik geloof een eeuwig leven,
Mij door Jezus zelv' bereid,
Leven zonder ooit te sterven,
Vreugde zonder eind of paal.
Zond' en dood! waar is uw prikkel?
Graf! waar is uw zegepraal?
| |
| |
Eeuwig, onbegrijplijk Wezen,
Vader, Zoon en Heilge Geest!
Leer mij daaglijks meer U kennen,
't Heil van zondaars voert uw liefde
Tot den allerhoogsten top:
Amen! zegt mijn ziel daarop.
|
|