| |
XXXVII. Zonde en genade.
O zonde! bron van al d'ellende,
Die 't vlugtig menschdom, sints 't u kende,
'k Heb duizendmaal u afgezworen;
Wat kon m' op nieuw in u bekoren,
Dat ik voor u mijn' God vergeet?
Die eeuwig' onrust van mijn harte,
Die stille, diep verborgen smarte,
Die alle vreugd ontvlugt,
En mij zoo vaak voor 't beste Wezen
Als voor een' dwingeland doet vreezen,
Is, wreede zond'! uw wrange vrucht.
Ach! om mij voor 't verderf te winnen,
Begoochelt zij mijn wufte zinnen,
En 'k zie 't bedrog niet door;
Schoon 'k weet, dat zij met duurzaam wroegen
Een vlugtig oogenblik genoegen
Voor 't hart beloont, dat haar verkoor!
Geen opzet baat, waar z' aan komt lokken;
Mijn hart, van diep bederf doortrokken,
| |
| |
Staat haar vervoering bij:
Daar zinken wil en krachten beide,
En, wat ik gistren nog beschreide,
Wordt heden ligt weêr lust in mij.
Mijn Heiland! hoor mijn angstig smeeken;
Gij slechts, Gij kunt die banden breken,
Niet ik, niet ik, o Heer!
Och! leer m' aan Gods gena' gelooven,
Dan kom ik eens haar kracht te boven,
En zonde heerscht in mij niet meer.
Schoon niets mijn snoodheid evenaarde,
Genade ziet niet neêr op waarde,
Daar allen zondaars zijn:
Nooit heeft ze, dan om niet, vergeven,
Opdat zij, op de zee van 't leven,
Voor alle vleesch ter noordstar schijn'.
Hoe 't ongeloof zich, onder 't roemen,
Getrouwheid met zich zelf moog noemen,
En zijn gestalten kroon';
Zijn needrigheid is hoovaardije,
Z'ontwringt gena' haar heerschappije,
Uw albetalend bloed ten hoon.
Zou 't zondig stof aan zich nog denken,
Waar God het godlijk wil beschenken?
Dit waar te snood een waan:
Gods liefd' is aan zich zelv' verbonden,
Eén schuld en millioenen zonden
| |
| |
Oneindig' God! bij uw genade
Wat komt in zich den worm te stade?
Gij ziet op zondaars neêr.
Ach! eer ik 't aanzijn mogt erlangen,
Had ik vergeving reeds ontvangen:
Ik ben hier niets; Gij alles, Heer!
Mijn Jezus! schoon 'k U niets kon toonen,
Dan zonden, die dit hart bewoonen,
En niet een' enklen traan;
Och! leer m'ook daar mij zelv' vergeten,
Om, aan uw' kruispaal neêrgezeten,
Niets dan genade ga' te slaan.
Dan zal de zond' in mij verkwijnen,
Dan zal haar heerschappij verdwijnen;
Of, sluipt z'ook in mijn leên,
'k Zal, in U veilig en geborgen,
Met al mijn nooden, al mijn zorgen,
Tot een' vergevend' Vader treên.
Dan zal de dood mij niet verschrikken,
Al zonken ook mijn laatste blikken
De grond, waarop ik eeuwig bouwe,
Ligt niet in mij, ligt in Gods trouwe;
En daar alleen op sterf ik, Heer!
|
|