| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
A.
Aex, znw. st. vr. bijl (zie Clignett, Bijdr. bl. 178-180) 34, 5; ook Reinaert I 701, 735; Rijmb. 10679, 11284, 22035. |
Achter, praep. oorspr. met den dativus, doch ook reeds in 't mnl. met den acc.; van tijd gebruikt: na, 67, 10. |
Achterwaren, verzorgen, beschermen (van ware, hoede, zorg; nog over in: verwaarloozen, waarnemen) 26, 5; ook Walew. 10187. |
Af, ave, adv. in onze taal gewoonlijk door van over te brengen, 61, 48; en ook door uit of door, 9, 14; 10, 6; 21, 18. |
Aldusgedaen, dusdanig, van zulk eene gedaante (mnl. gedane; vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 215 vlg.) 42, 2. |
Allaes, helaas (eng. alas), 48, 35; 59, 8; 61, 50. |
Allene, nu alleen (zie over den vorm Gl. Torec) 7, 13; 46, 12; 65, 17; ook Nat. Bl. I 168, II 122, 744, 2260, 2300, 2596. |
Aluut, adv. geheel en al, 64, 37. |
Ambacht, znw. st. onz. beroep, zooals wij het ook nog wel gebruiken, als wij spreken van ‘twaalf ambachten en dertien ongelukken’. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 109-113) 17, 12: menech ambacht es mi cont beteekent: in allerlei werk ben ik bedreven. |
An, praep. (Zie Gl. Torec, Moriaen, en Dr. de Vries, Mnl. Wdb.) beteekent soms op of tegen, bv. ‘cussen an sinen mont’ 17, 23; ook Walew. 5468, Melib. 4268. Het beteekent naer: 57, 7. Bij werkwoorden van verkrijgen staat, waar wij nu andere voorzetsels gebruiken, an met den dativ. van den persoon: winnen an, 7, 22; leren an, Prol. 34; ook Reinaert I, 204, 2088. |
Ancomen, onz. werkw. met dat. en afscheidbaar voorz.: op iemand afkomen, en wèl met vijandelijke bedoeling, aangrijpen, treffen, 57, 27; ook Nat. Bl. II, 2161. |
Anden, zw. ww., zich ergeren (afgeleid van ande, drift, gramschap, ergernis) 65, 2; ook Stoke IV, 1494. |
| |
| |
Anhebben, aan zich hebben, niet alleen van kleederen, maar ook van allerlei andere dingen gezegd, bv. van haar op 't hoofd, 36, 2. |
Antieren voor hantieren, ter hand nemen, en vandaar: zich bezighouden met, zich toeleggen op, bv. die doghet, 54, 2. |
Aren, de oude vorm van arend, dat eene paragogische d heeft aangenomen (ags. earn, mhd. arn, nog bewaard in Arnheim. Nog oudere vorm is aar, got. ara, ohd. aro, vroeger ook bij ons in gebruik, doch nu alleen over in adelaar) 13, 1, 7, 20; 14, 1, 4, 6, 9, 17; 46, 7; 58, 17; ook Nat. Bl II 3273, III 89, 101, 124, 146, 153, 158, 188, 190, 196, 197, 199, 214, 218, 227, 240, 244, 379. |
Arsatre, van 't gr. ἀρχίατρος, geneesheer (zie Clignett, Bijdr. bl. 221 vlg.) 43, 5, 21. |
Aventure, van 't ml. adventura, van advenire, dus oorspr. gebeurtenis, die iemand toevallig overkomt, geval, voorval, 7, 8; ook Nat. Bl. III 907. Als godin van het wisselvallig lot: 44, 27. |
| |
B.
Bachten, adv. van achteren, van bi en achte voor afte van af, vanwaar ook achter, gevormd, evenals boven van bi en op, binnen van bi en in, buiten van bi en uit, banderside van bi en ander side. (Vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 374 vlg.) 66, 6; ook Nat. Bl. II 718, 862, 1183, IV 284; Walew. 464, 1877. |
Baraet, znw. onz., in verfranschten vorm teruggenomen nl. woord, oorspr. balraad van bal = slecht (over in baldadig, baloorig, balsturig, verbaalmonden) en raad in den zin van overlegging, plan; alzoo: list, bedrog, 24, 6; 35, 16; 43, 7, 24; 45, 7; 48, 13. In 62, 9 zal men voor baraet wel gelaet moeten lezen, daar men niet kan spreken van ‘een scoen baraet loenen’. |
Bassen, blaffen (zie Clignett, Bijdr. bl. 157 vlg.) 27, 11; ook Nat. Bl. I 299, II 676, 677, 686. |
Bat, meer, beter (zie Gl. Lsp.) 24, 10; 30, 10. |
Bekennen over, onderkennen voor of als: ‘enen over quaet bekennen,’ 28, 8, is: begrijpen, dat iemand kwaad is. |
Becoopen, betalen, 62, 11; maar misschien moet daar besocht worden gelezen. |
Beden, beiden, wachten, 44, 9; ook Limb. IV 1428. |
Bederven, impf. bedorste met den dativ. van den persoon, noodig zijn (zie Huyd. op Sloke III bl. 428 vlgg. Clignett Bijdr. bl. 333-335) 60, 12. |
Bedi, van het aanw. voornw. die, dat, geregeerd door bi in de beteekenis van door (zie op bi), in den ouden instrumentalis staat (zie Dr. Kern, Taal- en Letterbode, III, bl. 286. Vgl. ook Huyd.
|
| |
| |
op Stoke, I, bl. 227-230). Het beteekent omdat of daarom, Prol. 12, 31, 33; 18, 24; 28, 19; 41, 12; 51, 4; 66, 17; ook Nat. Bl. I 162, II 47, 283, 806, 1562, 2255, 2869, 3463. |
Bedinken (hem), overleggen, een plan maken, 32, 3; 54, 24. |
Bedwanc, noodzaak, nooddwang: doer sijn bedwanc, 47, 8 = door gedwongen te zijn door hem; in eens anders bedwanghe, 64, 36 = in eens anders macht; vgl. Nat. Bl. II 1452. |
Beeste, vrouwelijk, zooals het lat. bestia (nog over in de uitdrukking: de beest spelen) Prol. 5, 9; 17, 10; ook Nat. Bl II 930, 1068, 1234, 1243, 1262, 1979, 1983, 2815. |
Begaren, begeeren (gewone bijvorm, evenals genaren naast generen, daren naast deren. In die a mogen wij tevens een bewijs zien, dat begeeren eigenlijk met eene zacht volkomen e behoorde geschreven te worden) 5, 9; ook Walew. 50, 98, 350, 848, 1074, 4593, 8376. |
Behendichede, ook van den geest gezegd: beleid, overleg (zie Clignett, Bijdr., bl. 311 vlg.) 56, 19; maar ook list, loosheid (zie Huyd. Proeve I, bl. 385 vlg.) 13, 17. |
Behoeven, met den dativ. van den persoon: noodig zijn: 4, 8; ook Beatrijs, 180. |
Bejaghen, verwerven, erlangen (zie Gl. Lsp.) 30, 25; ook Nat. Bl. II 944, III 1257. |
Beloven (hem) van, zich beroemen op, 40, 8. |
Beraden (hem), impf. beried, met elkander overleggen, 29, 2. |
Beroemen, bedr. werkw., snoevend aankondigen, 21, 15; ook hem beroemen met den genit. 21, 17; en hem beroemen van iets, zich beroemen op iets 40, 14. |
Beruwen, oudere en betere vorm dan berouwen, daar het oorspr. een ww. der vijfde klasse is, dat nu eigenlijk beruiwen moest luiden (vgl. Dr. Verdam, Taalk. Bijdr. I, bl. 140); 3 pers. sing. tegenw. tijd: beruwet, 34, 24; imperf. regelmatig berau (waarnaast in 't mnl. ook een onregelmatig berieu voorkomt, alsof berouwen een ww. der tiende klasse was) 54, 6. Het wordt onpers. gebruikt met den dativ. van den persoon en den genit. der zaak, zie Dr. Matthes, Renout van Montalbaen, bl. 69. |
Bescoren, adj. kaal geschoren, 4, 22. |
Besie, bes, en wèl in den zin van wijnbes of druif, 55, 1, 4, 6. |
Bestaen, ondernemen, 35, 7. |
Bespellen, onz. ww., ten bispele, d.i. aan de kaak gesteld, ten toon gesteld worden (met het doel om anderen tot leering te strekken) 4, 25; 6, 15; Clignett, Bijdr. bl. 47, verklaart het verkeerdelijk met te verstaan geven, bedoelen, alsof het ww. in lijdenden vorm voorkwam. |
Bestaen, met den dativ., passen, betamen, 30, 4; ook: in den bloede, 30, 21. |
| |
| |
Besteden, plaatsen (ook van afgetrokken denkbeelden gezegd) 1, 16. |
Bet, meer, beter (zie Gl. Lsp.) Prol. 36; 12, 41; 19, 10 (‘soe saltu bet’ = zoo zult gij het meer [doen]. Zie Clignett, Bijdr. bl. 126); 20, 31; 23, 9; 39, 6, 8; 52, 26; 58, 10; 61, 14, 56: ook Nat. Bl. II 30, 31, III 1165, IV 343. |
Bevelen, toevertrouwen (zie Gl. Torec) 27, 6; 48, 24; 61, 52. |
Bevulen, niet anders dan bevuilen, ofschoon het HS.: 2, 5; 11, 8, bewulen heeft, dat eenvoudig bevuulen is. De opmerkingen van Clignett, Bijdr. bl. 15 vlg. kunnen gerust vervallen. |
Bewaert, voorzien, verzorgd (van ware, zorg) 12, 8. |
Bi, praep. met den dativ. met, door (zooals nog in 't eng. en ook in onze uitdrukking bij de wet), Prol. 2; 4, 25; 6, 15; 14, 2, 24; 15, 14; 34, 1; 38, 6; 41, 10; 48, 15; 53, 29; daerbi, daarom, 64, 6. |
Binnen, van tijd: gedurende, 65, 5. |
Bispel, parabel, verhaal dat tot leering en voorbeeld (hd. Beispiel) strekken moet (zie Clignett, Bijdr. bl. 106 vlg. Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 465 vlg.) 9, 20; 16, 19; ook Nat. Bl. III 3660, IV 15. |
Bluwen, gewoonlijk blouwen, doch te onrechte, daar het in hetzelfde geval als beruwen verkeert (zie aldaar). 't Beteekent slaan (eng. to blow; vgl. Clignett, Bijdr. bl. 118 vlg.). Imperf. blouw, 17, 29. |
Boeghen, onz. ww., buigen (zie Huyd. Proeve II, bl. 92) 63, 21; ook Ferguut 2692; Lsp. I, 18 vs. 77; Nat. Bl. II, 1367. 't Komt ook als bedr. ww. voor. |
Bornen, gewoonlijk bernen of barnen; intrans. branden, 13, 15; ook V.d. Lev. O.H. 778; trans. doen branden, 13, 26. |
Boude, spoedig (hd. bald) 9, 9. Het is hetzelfde woord als boud, stout, dapper, wakker, daar uit die laatste beteekenis van zelf die van snel, en adverbialiter spoedig voortvloeit. |
Branke, tak (fr. branche) 65, 22. |
Breken, zijne krachten verliezen, 44, 16; ook Walew. 4075; Nat. Bl. III 124. |
Breidel, verkleinw. van 't fr. bride gemaakt; eig. gebit, maar bij uitbreiding ook van den geheelen toom gezegd, 20, 25; 39, 14; 44, 5. |
Broet, broedsel, 13, 7; ook Nat. Bl. III 1413. |
Broeden, in den uitgebreiden zin van koesteren, verzorgen (Kilaen: fovere) 30, 19; ook Nat. Bl. II 2631, III 140. |
Brulocht, bruiloft (zie Gl. Torec) 7, 4, 18. |
Buuc, niet in de tegenwoordige beteekenis, maar in die van romp: het geheele lijf zonder hoofd, armen en beenen (zie Huyd. op Sloke, III, bl. 469 vlg.) 42, 3; 48, 29; ook Walew. 6523, 6587. |
| |
| |
| |
C, K en Q.
Caluw, oudere vorm van kaal (lat. calvus) 36, 1, 11; ook Nat. Bl. III 3472. |
Caritate, liefde, eig. alleen Christelijke liefde (lat. caritas tegenover amor) 54, 4. Bi caritaten is eene gewone verzekeringsformule, die Clignett, Bijdr. bl. 336, weêrgeeft door: bij al wat lief en dierbaar is, 60, 18; ook Walew. 2568, 4016; Ferguut 155. |
Castien (hem) bi enen, zich verbeteren (castigare) door iemands voorbeeld, door zich aan iemand te spiegelen, 23, 16. |
Keytief, ellendig, ongelukkig (fr. chétif, van 't lat. caplivus, eig. gevangen. Zie Huyd. op Stoke I, bl. 511-513, Clignett Bijdr., bl. 291-294) 38, 26; 53, 7; 66, 18; 67, 21; ook Nat. Bl. II 2512. |
Kerne, soort van vaas (Kiliaen geeft op karre, vet. alveolus, nassa; Phaedrus heeft lagona) 37, 14. |
Ketel, in de uitdrukking: in den ketel driven, in de hel drijven in den ketel met gloeiend pek of kokend water (zie Clignett, Bijdr. bl. 376) 66, 17. |
Kind, meervoud kinden (zie Clignett, Bijdr. bl. 79) 13, 3; ook Nat. Bl. II 296, 3461, III 2172, VIII 321; doch men vindt ook kinder, 7, 10, 15, 19; 13, 9; 42, 5; ook Nat. Bl. II 3522. |
Claer, helder, 15, 7; 44, 5; ook Nat. Bl. II 585, 967, 979, 1438; III 44. Van poelment gezegd, beteekent het: gelijk, zonder klonten, 37, 5. De compar. claerre wordt vereischt 58, 7. |
Cnape, in den in 't mnl. zeer gewonen zin van dienaar of page, 17, 27; 53, 27, 29; 54, 39; 63, 3. |
Cont, bekend: mi es cont, ik ben bedreven in, 17, 12. |
Costume, zede, gewoonte, 54, 33; 60, 27. Bi costume comen, gewoon zijn te komen, 34, 1. |
Cranc, zwak, 55, 9; ook Nat. Bl. I 5, 274, II 926, 1201, 1289, 3784, III 31. |
Cranken, intrans. ww. verzwakken, zwak worden (zie Clignett, Bijdr. bl. 370 vlg.) 16, 2; 31, 6; 44, 16; 65, 21. |
Cruut, specerij (vandaar ons kruiden, kruiderij, kruidenier, vgl. 't fr. épicier; en vervolgens ook buskruit en rattenkruit. De uitdrukking een cruut is zeer gewoon: stofnamen hadden in 't mnl. zeer dikwijls het onbepalend lidwoord bij zich. Zie Dr. Verdam, Taalk. Bijdr. I bl. 55) 54, 19. Ook in den gewonen zin vindt men het woord, b.v. 12, 27. |
Quartier, vierdedeel, 6, 5. |
Queken, verzorgen, 64, 12, waar men verbonden vindt voeden ende queken, evenals Van den Lande van O. 158. |
Cure (ter), nu ter keure (van kiezen), beteekent oorspr. naar keus,
|
| |
| |
naar wensch, maar is vaak niet veel anders dan eene verster king bij een adj. of verbum (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 402-404 en Gl. Lsp.) 12, 11; ook Nat. Bl. III 1915, VIII 245, 264. |
| |
D.
Dan, 61, 18; dáár waarschijnlijk niet als redegevend voegwoord op te vatten, maar als verkorting van danen, van daar, hier vandaan. (Zie Gl. Moriaen.) Men vindt dan voor danen o.a. Carel ende El. 95; Moriaen 1485. |
Daren, gewone bijvorm van deren (zie daarvoor op begaren) 14, 5; ook Walew. 311; Nat. Bl. VII 1017. |
Deduut, vermaak (oudfr. deduit van 't lat. deducere afleiden. Ook wij gebruiken nog wel afleiding in de beteekenis van vermaak; vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 76 vlg.) 12, 28; ook Ferguut, 1990. Misschien moet ook 64, 38 deduut voor ghebruuc gelezen worden. |
Delijt, vreugde, genot (fr. délit, lat. deliciae) 27, 15; 40, 26. |
Dicke, evenals nog in 't Vlaamsch, hetzelfde als de tegenwoordig gebezigde samenstelling met wile en de bijw. s: dikwijls, 9, 19; 19, 9; 24, 16; 30, 8; 31, 4; 36, 12; 40, 29; 48, 23. |
Dieden, beduiden, beteekenen en vandaar baten, helpen, 19, 22; 55, 3. |
Dienen, in den zin van: genoegen doen, daeraf, waarmeê, 17, 16. |
Dier, bijvorm van duur, dus kostbaar, 14, 7. |
Dinc, meerv. dinc (zie Clignett, Bijdr. bl. 18-186). 35, 7; 56, 11. Zoo hebben ook de andere onzijdige éénlettergrepige woorden met langen klinker (tot de onz. a-stammen behoorend) geenen uitgang in den eersten en vierden naamval meerv. bv. jaer, been (nog: zes, zeven jaar, en op de been) dier, scaep, swaert, woert enz. |
Doen, in verschillende uitdrukkingen, die van het tegenwoordig spraakgebruik afwijken, bv. te doene hebben, met den genit. = noodig hebben (zie Clignett, Bijdr. bl. 306 vlg. Later zeide men, en ook nu nog wel in de volkstaal, van doen hebben) 55, 8. Iets doen met = iets brengen of leggen bij 1, 6. (Nog zeggen wij: een kind op of van school doen). Zoo ook uter pine doen = brengen, 10, 15. Doen heeft de beteekenis van maken, veroorzaken (zie Gl. Mnlp.) 34. 9; 62, 18. Een zelfstnw. met doen staat soms in de plaats van een werkw., waarvan dat zelfstnw. is afgeleid. bv. pine doen = pinen, werken, 17, 13; doghet doen = deugen, 31, 16; trouwe doen = getrouw zijn, 62, 16; bede doen = bidden, 9, 6. Daarentegen is enen ene bede doen = doen wat iemand bidt, dus: iemands bede verhooren, 22, 4; ook Nat. Bl. I 239. Eindelijk wordt doen meermalen gebruikt met den dativ. van den persoon, waar
|
| |
| |
wij nu zouden zeggen aandoen (nog zeggen wij: iemand leed, verdriet, pijn, genoegen, pleizier doen) bv. ere doen, 8, 19; 16, 14; 59, 2; 61, 24; ook Nat. Bl. II 1190, 1457; ghenade doen, 41, 12; goet doen, 8, 11, 19; onwerscepe doen, 38, 7; onwerdichede doen, 16, 15, werdichede doen, 61, 24; pine doen (kwellen) 59, 10; ook Nat. Bl. II 2863; pijnlichede doen, 26, 9; 54, 42; ook Nat. Bl. II 2438; scande doen, 59, 25; torment doen, 10, 10; wee doen, 45, 2. |
Doghen, bedr. ww. verdragen, doorstaan, 32, 12; 63, 22; 67, 19; ook Nat. Bl. II 502, 1726, III 948, 2999. |
Doghet, voortreffelijkheid, deugdzaamheid, deugd, 1, 15; 54, 3; 63, 20; ook Nat. Bl. III 1448, 2655, IV 328. Om grote doghet, die ic dede = om het vele goede dat ik deed, omdat ik zoo goed deugde, 31, 15. |
Dole (in) zijn, in onzekerheid, van streek zijn, 12, 14; ook Reinaert I 2382. |
Doer, door, om, ter wille van, 9, 11; 28, 12; 41, 8, 16, 18; 57, 23; 63, 2. |
Dorperheit, gemeenheid (zie Gl. Torec op dorpere) 59, 25. |
Dorren, w.w. met verschoven praeteritum, nu durven (zie Gl. Moriaen) du dors, 40, 4. |
Driven, in de meer algemeene beteekenis van bedrijven, uitvoeren; in de uitdrukkingen: rouwe driven = rouwen, bedroefd zijn, 61, 5; sine hoverdichede driven = zich verhoovaardigen, 38, 23; sine werdichede driven = zijne voortreffelijkheid doen gelden, zich ergens op beroemen (zie Clignett, Bijdr. bl. 375), 66, 11. Zeer gewoon is in 't mnl. de uitdrukking te scherne driven = bespotten, voor den gek houden (zie op scerne) Prol. 9; 9, 19, 15, 13; 37, 13; 53, 36. |
Dromen, dringen (vgl. ons drom = menigte, en Clignett, Bijdr. bl. 270) 50, 4; ook Walew. 9930. |
Dul, dwaas (zie Gl. Torec) Prol. 28; 11, 12; 53, 7; ook Nat. Bl. I 100, III 1817, 2852, 3346. |
Dulheit, dwaasheid, 62, 20. |
Dusdaen, dusdanig, 53, 26. |
Duut, schuilplaats, verblijf (Clignett, Bijdr. bl. 76 hield het te onrechte voor eene verkorting van deduut; het is het fr. duit, lat. ductus, oorspr. waterleiding, evenals hagedochte, maar later als onderaardsche gang, hol, spelonk in gebruik. Den vorm duwiet vindt men Seghelijn 3208 var.) 12, 25. |
Dwinen, onz. ww., wegkwijnen, afnemen (zie Clignett, Bijdr. bl. 370) 44, 16; 65, 21; ook Nat. Bl. V 359. |
Dwingen, in bedwang houden, gestreng regeeren, 16, 13; 25, 5, 9; 52, 6; 63, 4, 15, 20; ook Nat. Bl. II 223, 3872; en vandaar kwellen, 26, 1. |
| |
| |
| |
E.
Ecle, eikel, 12, 4. |
Een, iemand, 12, 12. |
Eet, eed, in de uitdrukking: iets op sinen eet nemen = iets onder eede verklaren, 4, 13. |
Egede, egge (Kiliaen: eeghde, egghe, rastrum) 63, 9. |
Emmer, volstrekt, 8, 17; in elk geval, 64, 10; echter, toch, 57, 30. |
Ende, einde, in de uitdrukking op sinen ende liggen = sterven (zie Clignett, Bijdr. bl. 94 vlg.) 16, 3; ook Nat. Bl. II 1398. |
Esopet, uit het Fransch overgenomen; volgens Clignett, Bijdr. bl. XV vlgg. niets anders dan de verbastering van het fr. Esopes; volgens Van Wijn, Hist. Avondst. I bl. 263 blijkens den verkleinenden uitgang et = kleine of korte Aesopus. 't Komt voor Prol. 35. |
Eten. De gebiedende wijs heeft et, in plaats van eet (zie over dezen vorm en andere imperativi met verkorten klinker Dr. De Jager, Verscheidenheden. bl. 195-208) 12, 22; 37, 6. In plaats van part. gegeten met ingeschoven g (ook ingeschoven in gegund voor geonnen, waardoor het ww. onnen tot gunnen werd), heeft het mnl. geëten, samengetrokken tot geten (Clignett, Bijdr. bl. 208-210 meent te onrechte, dat hier ge van gegeten is weggelaten) 41, 5; ook Nat. Bl. II 987, 1119, 1354. |
Evel, adj. kwaad (hd. übel, eng. evil; mnl. bijvorm van ons euvel in: iets euvel nemen, euvelmoed, euveldaad). Evele moet beteekent gramschap (zie Gl. Lsp) 34, 18. |
Evel, subst. kwaal, ziekte (nog tegenw. voeteuvel) 57, 26; ook Nat. Bl. I 456, II 748, 761, 1084, 1345, 3938, III 46. |
| |
F.
Faelgieren, met den genit. missen, ontberen (fr. faillir, lat. fallere. Zie Clignett, Bijdr. bl. 45 vlg.) 6, 9. |
Favel, fabel (zie Clignett, Bijdr. bl. 126) 4, 25; 5, 7; 6, 15; 19, 13; 48, 39. |
Favelkijn, fabeltje, 11, 11; 13, 23. |
Feeste, in 't mnl. vrouwelijk, vreugd, genot (vooral van spijs en drank); in feesten sijn = het goed hebben, 64, 13; feeste maken met, zich verheugen in, 1, 7; 17, 19. |
Fel, bedriegelijk, waarop niet te vertrouwen is, dus kwaadgezind, valsch, maar ook boos, wreed, nijdig (zie Gl. Torec) Prol. 6, 11; 16, 20; 33, 4; 34, 4, 17; 40, 15; 48, 37; 57, 30; ook Nat. Bl. II 305, 768, 1047, 1160, 1204, 1294, 1304. |
Foreest, fr. forest, forêt, oorspr. domeingoed, en niet eenvoudig
|
| |
| |
bosch, daar er ook sprake is van foresta aquatica (zie Huyd. op Stoke I bl. 218-222; vgl. Clignett, Bijdr. bl. 264 vlg.), vervolgens, daar zulke domeinen onbebouwde, wilde, woeste landen waren, in 't algemeen wildernis, vandaar jachtveld, 49, 9; 53, 9; ook Nat. Bl. II 3049, 3873, III 2942. |
| |
G.
Gaen, met den mnl. imper. ganc (vgl. Dr. De Jager, Verscheid. bl. 197) 10, 9; 39, 6. In pinen gaen van, zwanger, in barensnood zijn van, 28, 2. |
Gaet, door Clignett, Bijdr. bl. 298 verklaard als behaaglijk, begeerlijk (in 't mnl. bestaat een ww. gaden, behagen, lusten - zie Gl. Lsp. - vanwaar ons subst. gading, lust, welbehagen), doch de plaats, waar het voorkomt, 54, 8, is corrupt, en bij de emendatie van Dr. De Vries wordt het woord vervangen door gaert, zoekt, begeert. |
Gans, gezond (eig. geheel, waaraan niets ontbreekt. Zie Clignett, Bijdr. bl. 301 vlg.) 54, 29; ook Ferg. 3070, Rijmb. 15634, Nat. Bl. I 42; ganser huut, met ongeschonden huid, heelshuids, 3, 4, is een voorbeeld van den genit. absolutus (waarover men zie Clignett, Bijdr. bl. 241-247), evenals bloter huut, 46, 14; 58, 20. |
Gapen, den mond openen, imperf. gapede, 15, 10. |
Garen, begeeren (zie voor de a voor e op begaren) 26, 16, en 54, 7 (volgens gissing). |
Ghebaren, zich gedragen, zich aanstellen, en vandaar: geluid maken, leven maken, 21, 8; ook Nat. Bl. II 4007, III 3372, IV 647. |
Ghebieden, aanzeggen, bekend maken, 60, 4. De oude beteekenis van het woord komt nog uit in bode, en bij het huwelijk: onder de geboden staan. |
Ghebruuc, genot; gebruuc hebben met den genit. = ergens pleizier van hebben (zie Gl. Lsp.) 48, 30. Ook misschien 64, 38, doch daar schijnt deduut om 't rijm beter. |
Ghecrighen, verkrijgen, 9, 16; 43, 4; ook Nat. Bl. III 1436. |
Ghedelf, graf (zie Clignett, Bijdr. bl. 345 vlg.) 61, 57. |
Ghederen, deren, schaden, 11, 4. |
Ghedoghen, verdragen, 3, 9; 7, 12; ook Nat. Bl. II 19, 242, III 95, 106. |
Gheduren, intrans. voortduren, onvergankelijk zijn, 27, 16; ook Nat. Bl. II 2589, III 39. |
Gheent, dat, onzijdig van gene, 12, 7; 20, 5, 19; 51, 13; ook Nat. Bl. IV 887. De t is het oorspr. kenmerk van het onz.
|
| |
| |
geslacht bij de pronominale declinatie, vgl. got. jainata en de s van het hd. eins, got ainata. |
Geet, geit, 6, 1; 21, 10; 30, 1, 11; 33, 1, 6; ook Nat. Bl. I 136, II 939, 949, 962, 992, 1005, 1278, 2409. |
Gehelpen, helpen, 9, 2; ook Nat. Bl. III 1394. |
Ghehoert sijn, geacht, bemind zijn, of, zooals wij nu nog zeggen, gezien zijn. (Zie Dr. Jonckbloet, Walew. II bl. 282 vlg.) 52, 36. Ook in den zin van aangehoord worden, Prol. 24. |
Ghelden, betalen, boeten, 4, 24; 35, 12; maar ook: betaald zetten, vergelden, 16, 5; 18, 16; 59, 23; ook Nat. Bl. III 2255. |
Gheligghen, in de kraam liggen, kramen. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 57) 9, 4, 7; ook Alex. I 356. |
Ghemate is wie maat weet te houden, dus gematigd, niet gestreng, 44, 26. |
Ghemac, genot (vooral van eten en drinken) 34, 6. Met ghemake, 17, 34; 48, 3; 67, 17 en te ghemake, 12, 11, 31; 40, 23; 44, 23; 52, 26 beteekenen beide: in zijn' schik, met stil, rustig genot. |
Ghemoet, in de uitdrukking, in iemans ghemoet comen = iemand in den weg komen, 44, 8; ook Nat. Bl. II 1922; IV 472. |
Ghemoeten, ontmoeten, 64, 1; ook Nat. Bl. 2729, III 1870. |
Ghenesen van iets, intrans. ww. gered worden, bekomen (vgl. ook os. ginesan, ags. genesan, en got. ganisan) 8, 7; 10, 5; 43, 17; 59, 15; ook Nat. Bl. III 1977, IV 1064. Ghenesen van (enen kinde) is, evenals in 't hd., bevallen, verlost worden (zie Clignett, Bijdr. bl. 58 vlg. Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 464 vlg.) 9, 8. |
Ghenoeghen, intrans. ww. met den dativ. van den persoon: iets ghenoeghet hem voor het tegenw. hij vergenoegt zich met iets, 38, 18; ook Nat. Bl. II 1048. |
Ghenoet, gelijke (zie Gl. Torec en Clignett, Bijdr. bl. 197 vlg.) 38, 18; ook Nat. Bl. II 650, 1250, III 394. |
Gheraken, raken, treffen, 36, 6, 16, 18; ook Nat. Bl. II 536, III 651. |
Gerde, garde, roede, twijg, 39, 15; 67, 3. |
Ghereden, bereiden, 14, 8. |
Ghereet, snel, vaardig (nog: ik ben gereed = ik ben vaardig, van gereeden = toerusten), vandaar adv. terstond, 28, 6; 56, 5; 57, 9; ook Nat. Bl. II 2173, III 1704, 2039, 3154. |
Ghereide, zadel en al wat daarbij behoort (zie Clignett, Bijdr. bl. 225 vlg. In dialect, bv. het Groningsch, is het woord nog in gebruik) 44, 4. |
Gerstencoren, gerstekorrel (korrel voor kornel is het verkleinw. van koren) 12, 4. |
| |
| |
Ghescien, met den dativ. van den persoon, overkomen, te beurt vallen, (lat. contingere); ergens ave of met den genit. = ten gevolge van iets, 9, 14; 23, 11; 39, 22; 48, 11; 62, 22; ook Nat. Bl. II 1098, 1558, 1562, III 1042. |
Ghesellen (hem), zich vereenigen, makker zijn (zie Clignett, Bijdr. bl. 48) met enen, 6, 2; an enen, 6, 16. |
Ghesijn, geweest, een in 't mnl. vaak voorkomend deelw. van het ww. zijn, steeds met het hulpww. hebben geconstrueerd (zie Clignett, Bijdr. bl. 171 vlg.) 31, 3; 34, 26. |
Ghesmide, paardetuig (van smiden = smeden, vanwaar ook smijdig en smid; men sprak ook van riddersgesmide voor wapenrusting. Vgl. Clignett, Bijdr. bl. 224 vlg.) 44, 1; ook Walew. 1874, 5457; Lanc. II 1062. Zulk een prachtig gesmide vindt men uitvoerig beschreven Floris ende Bl. 1504-1557. |
Ghesont, onbeschadigd, ongedeerd (eig. geheel, lat. integer.) 13, 22; vandaar ook geheeld, gered, 8, 14. |
Ghetrecken, tot zich trekken, 37, 8; 56, 4. |
Gheval, geluk (eig. goed geval, tegenover ongeval. Zie Gl. Moriaen en Clignett, Bijdr. bl. 241) 46, 9. |
Ghevallen, gebeuren, 6, 4; 18, 11; 53, 1; ook Nat. Bl. II 1759, 1844, 3418, III 2142; ook ghevallen van enen = gebeuren met iemand, gaan met iemand, 38, 22. |
Geven; de gebiedende wijs heeft met verkorten klinker gef (zie ook op eten, gaen, nemen) 4, 3; 20, 22; 54, 35. |
Ghevoech, al wat nuttig en dienstig is, 27, 4; ook Nat. Bl. II 1757, 3561. Het is mijn gevoech = het is mij dienstig, ik heb het noodig, 61, 56. |
Gheware werden met den genit. heeft niet geheel en al dezelfde beteekenis als ons gewaar worden, maar die van opmerken, bemerken, 51, 6; 53, 14; ook Nat. Bl. II 1024, 2391, 2650, III 353. |
Ghewinnen, verkrijgen. De uitdrukking lijf gewinnen beteekent: geboren worden, 51, 14. |
Ghewout, macht, gezag (zie Clignett, Bijdr. bl. 361; van wolden, hd. wallen, besturen, dat overging tot wouden) 64, 27; ook Nat. Bl. III 2720. |
Ghierech, begeerig, 1, 5 ('t Latijn heeft cupidus); ook Nat. Bl. II 3101. |
Goedertieren, goedgeaard, goedaardig, zacht, Prol. 6; 2, 1; ook Nat. Bl. II 197, 487, 1010, 1456, 2367, 3167, 3310. |
Gone, in 't mnl. naast gene in gebruik (zie Gl. Lsp.) 12, 23; 48, 39; 52, 17. |
Groensel, kraai of kauw (zie Clignett, Bijdr. bl. 195) 38, 1, 13. |
| |
| |
| |
H.
Haetscap, haat (zie over den uitgang scap bij woorden, welke wij nu zonder dien uitgang gebruiken, bv. echtscap, nutscap, heerscap, Clignett, Bijdr. bl. 237 vlg.) 34, 26; 45, 4. |
Hare, hierheen, herwaarts (zie Clignett, Bijdr. bl. 22) 4, 3; 12, 21; 14, 14; 65, 7. |
Harentare, hare ende dare met verscherping van de d en wegvallen van de e tot harentare samengesmolten (zoo werd ook ende die tot entie, ende dese tot entese), dus: her- en derwaarts, overal, 12, 15; 21, 9; 32, 1; ook Nat. Bl. II 935, III 1278. |
Heerscap, heerschappij, macht, 40, 13; ook gezegd van dengeen, die de heerschappij bezit, dus heer, beheerscher, vorst, 6, 16; 26, 16; 52, 38; 54, 34; ook Nat. Bl. III 223. |
Heerscepie, heerschappij, 40, 2; gezag, aanzien, 17, 32. |
Heischen, met den dativ. eischen, vragen (eng. to ask) met vaak voorkomende voorgevoegde h, 35, 14. |
Helt, helft, 42, 8; ook Nat. Bl. I 24; Rijmb. 10246 vlg. Alex. III 1067, 1070. De gissing van Clignett, Bijdr. bl. 217 of die helt ook zou kunnen beteekenen die haalt het is onaannemelijk. |
Herberghen, intrans. verblijven, logeeren: met enen, bij iemand, 12, 2. |
Herde, harde, zeer ('t gr. ϰάρτα; bij ons nog over in uitdrukkingen als hard loopen, hard schreeuwen enz.) 4, 2; 17, 22; 25, 2, 3; 36, 7; 43, 7, 10; 45, 2; 48, 19; 51, 17; 55, 5; 58, 7; 61, 2, 26, 59. |
Herde, herder (os. hirdi, got. hairdeis, hd. hirt) 48, 20; 57, 2, 11, 13, 22; ook Nat. Bl. II 3141. |
Here, heer. Over den in 't mnl. zeer gewonen beleefdheidsvorm, waarmeê men iemand aansprak, here her, die voorkomt, 23, 8, en waarnaast men zeide vrouwe ver, vgl. men Huyd. op Stoke II bl. 149 vlg., Clignett, Bijdr. bl. 140 vlg., Bormans, Ste. Christina bl. 373 vlg., Halbertsma, Aant. op Maerlants Sp. Hist. bl. 20, 377, 475. |
Hernasch, in 't algemeen bagage, in 't bizonder tuig, ook krijgstuig, wapenrusting, en, zooals 63, 12, tuig van trekdieren. |
Hert, mannelijk, zooals in 't mnl. gewoonlijk, 6, 5, 13; 20, 16, 17; 35, 1; 53, 5; ook Nat. Bl. II 1067, 1116, 1164, 1168, 1170, 1292, 1691, III 195. |
Herte, hart, vrouwelijk, zooals in 't mnl. veelal (nog ter harte, van ganscher harte) 47, 8; 57, 30. |
Hevemoeder, vroedvrouw (hd. hebamme. Zie meer plaatsen bij Clignett, Bijdr. bl. 163 vlg.) 28, 3. |
| |
| |
Hierenbinnen, ondertusschen (gevormd evenals daarentegen, daarenboven) 39, 2 (volgens gissing). |
Hinderwaert, in de uitdrukking: hinderwaert varen = in 't ongeluk komen (eig. achteruitgaan. Zie Taal- en Letterbode IV bl. 253 vlg.) 26, 12. |
Hinne, bijvorm van hen (zie Huyd. Proeve II bl. 408 vlg.) 60, 10; ook Reinaert I 134, 287. |
Hoenen, bedriegen (zie Huyd. op Stoke I bl. 95 vlg. en Dr. De Vries, N.W.d.M.v. Ned. Lett. VI bl. 184) 10, 13; 18, 23; 37, 22; ook Nat. Bl. II 4008, III 304. |
Houde, genegenheid, gunst (zie Gl. Torec.) Doer sine houde = uit genegenheid voor hem, 7, 2. Enen ontfaen in sine houde = als heer iemands hulde ontvangen, door iemand als heer gehuldigd worden, 26, 4. |
Houden, behouden, beschermen, 11, 2; 23, 8; 61, 15. |
Hout, bosch (zie Clignett, Bijdr. bl. 120 vlg.) 18, 1. |
Hoveschede, beschaafdheid, beleefdheid, welopgevoedheid (geheel gelijk in beteekenis aan 't fr. courtoisie, dat evenzoo van court is afgeleid als hoveschede van hof; nu hoofschheid en heuschheid). Op hoveschede = met beleefdheid, beleefdelijk (zie Clignett, Bijdr. bl. 373 vlg.) 9, 5; 22, 3; 34, 14; 37, 2; 66, 5; ook Walew. 28. |
Hure, kop in 't algemeen (fr. hure, zie Clignett, Bijdr. bl. 222 vlg.) 43, 14. |
| |
I.
Ierst, eerst, 40, 6. Tiersten dat = zoodra als, 20, 19; zoo ook ten iersten dat, 35, 11. |
Indien, in dat opzicht, in zoo verre, 30, 17. |
Inwart, naar binnen, 23, 7. |
| |
J.
Jaghen, trans. najagen, zoeken, 3, 18; 51, 22; intrans. zich beijveren, 19, 16; ook Nat. Bl. I 247. |
Jammerhede, deernis, 51, 15; 59, 9. |
Jeghen, praep. tegen, tegenover, ten opzichte van, 9, 13; 30, 13; 40, 2; 46, 2; 48, 26; ook Nat. Bl. I 212, II 40, 246, 988, 990, 1108, 1135, 1155, III 3399. Spelen jeghen = spelen met (zie Clignett, Bijdr. bl. 108 vlg.) 17, 6. Legghen jeghen = leggen naast, vergelijken met, Prol. 14; 40, 4. |
Joghet, jeugd, 31, 16; 61, 32; 63, 19; ook Nat. Bl. III 2553. |
Joie, vreugd (fr. joie. Zie Clignett, Bijdr. bl. 342) 12, 30; 61, 36; ook Nat. Bl. II 690, III 2553, 2637, 2643. |
| |
| |
Jonc, jong (van een dier), meervoud zonder verandering jonc, 13, 2, volgens den gewonen regel, dat onzijdige eenlettergrepige a-stammen met langen klinker (hier lang door positie) in 1sten en 4den nv. meervoud niet veranderen. Zie verder op dinc. |
| |
K zie C.
L.
Lachter, schande (zie Clignett, Bijdr. bl. 86-90, Van Wijn, Aant. op Heelu, bl. 124 vlg. en Gl. Lsp.) 14, 23. |
Lachteren, zeggen dat iets verkeerd is, berispen, 49, 14; 60, 30; ook Nat. Bl. I 94. |
Langhen, onpers. ww. met den dativ. van den persoon, verlangen. Hem langhet om iets = hij verlangt naar iets, 55, 2. |
Leelijcheit, nadeel, 59, 20; lelijchede segghen, ergerlijke, schandelijke dingen zeggen (zie Clignett, Bijdr. bl. 326 vlg.) 61, 61. |
Leet, adj. en adv. het tegenovergestelde van lief (nog lief en leed; tegenw. is het alleen subst. en slechts adj. in den met lijk samengestelden vorm leedelijk, leelijk). Het beteekent in 't algemeen onaangenaam (zie Clignett, Bijdr. bl. 198-201) 38, 20. Zoo is leet sijn met den dativ. onaangenaam zijn, 25, 10, en ook spijten, 34, 13, 15. Leede doen = onaangename dingen aandoen, mishandelen, 17, 22; 26, 14. Enen leet hebben = iemand haten, 1, 14; ook Nat. Bl. II 460, 578, 2831, 3210, III 2238. |
Leet, subst, nadeel; in de uitdrukking: te leide vergaen, slecht vergaan, tot verderf strekken (zie Clignett, Bijdr., bl. 207) 7, 6; 40, 12. |
Legghen, en wel: legghen jeghen = vergelijken met, Prol. 14; 40, 4. |
Liden, intrans. gaan, voorbijgaan, imperf. leet, part. leden (zie Gl. Torec en Clignett, Bijdr. bl. 229-231) 3, 2; 44, 10; 57, 10, 11; ook Nat. Bl. II 2205, III 600, 921, 1871, IV 893. |
Liebaert, leeuw, ofschoon oorspr. luipaard (oudfr. liépar, léopard, lat. leopardus. Maerlant zegt, Nat. Bl. II 2111 vlg., dat het dier in 't Dietsch, d.i. algemeen Nederlandsch, lewe heet, en in 't Vlaamsch liebaert. Hij onderscheidt van den liebaert uitdrukkelijk den lupaert, Nat. Bl. II 2276, 2286, maar noemt dien te onrechte eenen bastaard, ‘lyoen bastaerd’, of ‘onedele lewe’, van leeuw en pardus. Vgl. Nat. Bl. II 3181 vlgg.) 6, 2, 6; 16, 1, 10; 18, 1, 3, 7, 11, 20; 21, 1, 5, 11; 23, 1, 8; 43, 1, 3, 7, 11, 15, 20; 54, 1, 18, 21, 24, 35. |
| |
| |
Lier, wang, kaak (zie Clignett, Bijdr. bl. 77 vlg.) 12, 36. |
Lijf, leven (zie Gl. Torec.) 51, 14, 20; 53, 8; 57, 4; 61, 34; ook Nat. Bl. I 103, 105, II 1265. |
Loven, prijzen (tegenover laken), met den genit. ten opzichte waarvan, 16, 10, waar men de uitdrukking als ironie moet opvatten. Volgens gissing van Dr. De Vries ook 49, 16. |
Luchter, voor lufter (eng. left; vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 316-318), dus linker, 57, 12; ook Nat. Bl. II 1317, 1322, 3860, IV 250, 657, XII 1377. |
Luut, geluid, stem (zie Clignett, Bijdr. bl. 92) 15, 9; 33, 9; ook Nat. Bl. II 921, 1170, 1246, 1385, 1718, 1903, 2387, III 585, 930. |
| |
M.
Male, tasch, reiszak, knapzak (fr. malle, eng. mail), vandaar ook overdrachtelijk gebruikt in den zin van maag, 64, 10; ook Reinaert I 400, 889. |
Man, in de oudere, uitgebreide beteekenis van mensch (zie Clignett, Bijdr. bl. 9 vlg.), welk woord zelf eig. een substantivisch gebruikt adj. is, van man afgeleid, os. mannisk. Behalve het gewone meerv. mannen heeft het woord ook den 1sten en 4den nv. meervoud man (beantwoordend aan den got. vorm mans, ohd. os. en ofrank. man, waarover men zie Dr. Kern, Taal en Letterbode V bl. 1-9. Vgl. ook onze uitdrukkingen honderd, duizend man, Jan en alle man) Prol. 7, 14; 51, 27; ook Lsp. I 26 vs. 142; Nat. Bl. I 334, 386. |
Mat, moede (zie Gl. Torec.) 20, 19. |
Meer, oorspr. compar. van het adv. mee, dat reeds compar. beteekenis had, maar later voorzien van eenen nieuwen comparatiefuitgang: meerre (voor meerere, evenals eenre, eere voor eenere, eener, nu met ingeschoven d meerder, evenals minder voor min. 't Beteekent als adj. in het mnl. zeer dikwijls grooter, 42, 12; ook Nat. Bl. II 482, 1980, 1992, 2274, III 508, 553, 2663. |
Meest, grootst (zie boven op meer, en vgl. Clignett, Bijdr. bl. 266-268) 46, 4; 49, 10; ook Sloke I 418; Nat. Bl. III 179. |
Meester, geneesheer. (De titel van hem, die in de medicijnen gepromoveerd was, luidde in de middeleeuwen magister, meester; vandaar nog ons heelmeester) 43, 8. |
Meisniede, mlat. mansionada van mansio, woning, oudfr. maisnie, naast maisnage, ménage. 't Beteekent, evenals het echt nederl. woord in het mnl. gesinde, huisgenooten, huis- en hofhouding (zie Ackersdijck, N. rerk. v.d.M. der Ned. Lett. II 1 bl. 207-217 en verder Clignett, Bijdr. bl. 256-258 en Gl. Lsp.) 48, 8; ook Nat. Bl. II 91. |
| |
| |
Mennen, eig. sturen (fr. manier, van lat. manus, hand), maar in de uitdrukking mennen met = rijden met (zie Verwijs, Taalgids IV bl. 121 vlgg. en Bloeml. IV bl. 164 vlgg., waar vooral de uitdrukking: met valen mennen verklaard wordt, en vgl. over de constructie het mende een man voor er mende een man Clignett, Bijdr. bl. 202 vlg.) 39, 1, |
Merken op, acht slaan op, de opmerkzaamheid vestigen op, 32, 13; ook Nat. Bl. II 3803, III 142, 2443. |
Merghen, zich vermaken (en niet, zooals Clignett, Bijdr. bl. 71 vermoedt, morgen.) Het woord komt af van merg, merrig, = vroolijk, ags. myrig, eng. merry. (Vgl. Taal- en Letterbode VI bl. 75 en Dr. De Jager, Verscheid. bl. 223-245) 12, 1; ook Nat. Bl. III 1168. |
Mes, mest (de vorm met t is minstens even oud als die zonder t: 't ags. heeft wel mix, maar 't got. maihstus) 1, 1; 44, 18; ook Ferg. 401. |
Mesbieden, eig. kwaad aanzeggen, vandaar: kwaad aandoen, mishandelen, 13, 24; 39, 20; ook Limb. III 724. |
Mescomen, overkomen (van iets kwaads gezegd), vandaar tegenloopen, 48, 12; ook Nat. Bl. II 1217, 2525; ook, tegenover becomen (behagen), mishagen, 65, 2; ook Floris ende Bl. 402, 2163. |
Mesvaren, kwalijk varen (tegenover: wel varen) dus: er slecht afkomen, 3, 14. |
Met, bij, 30, 6; in de uitdrukkingen onwert sijn met = geminacht zijn bij, 38, 21; iets doen met = iets brengen bij, 1, 6 en herbergen met enen = logeeren bij iemand, 12, 2; zoo ook liggen met enen in dezelfde beteekenis, Lanc. IV 3504. |
Mettien, met dien, te gelijk daarmeê, dus ter zelfder tijd, terstond daarop, 12, 12; 17, 17; 29, 5; 49, 5; 53, 21. |
Miede, loon (zie Clignett, Bijdr. bl. 52-55) 8, 16, 17; ook Nat. Bl. II 206. |
Minder, kleiner (zie op meer en Clignett, Bijdr. bl. 216) 42, 6; ook Nat. Bl. II 1993. |
Moet, gemoed, eig alles wat in het binnenste van den mensch omgaat, soms meer met betrekking tot het hart, soms tot het verstand: denken en pensen in sinen moet = denken bij zich zelf, 34, 9; 52, 22. Evele moet heeft niet de tegenw. beteekenis van euvelmoed, maar die van gramschap (zie Gl. Lsp.) 34, 18. |
Moeten, mogen, 48, 7. |
Moghen, kunnen (nog vermogen) Prol. 10, 34; 1, 2, 11; 3, 9; 8, 19; 11, 4; 12, 23; 16, 20; 20, 27; 21, 15; 37, 16; 39, 17; 40, 8; 43, 4; 44, 12; 51, 15, 27; 61, 30; 62, 21; als ghi best moghet = zoo goed als gij kunt, 61, 31. |
| |
| |
Mulinne, bastaard van ezel en merrie, 39, 1, 6, 9; ook Nat. Bl. II 2688. |
| |
N.
Nachtegaal, hier in het vrouw. geslacht gebruikt, 58, 3. Zie Clignett, Bijdr. bl. 321, die er op wijst, dat het woord steeds mannelijk is, ook volgens Kluit, Lijst der zelfstnw. van D. van Hoogstraten, bl. 353. Dáár toch wordt slechts één voorbeeld van 't vrouw. geslacht opgegeven uit Moonen's Poëzij bl. 583, wiens Spraakkunst echter het woord mannelijk maakt; doch ook Maerlant neemt het vrouw. als Nat. Bl. III 3231, 3234 vlgg. |
Nawe, nauw, 37, 15. Het HS. heeft nuwe, dat volgens de beteekenis dáár ter plaatse niet behoort, en ook geen bijvorm van nauw kan zijn. Wel is nuw een bekende wisselvorm van nieuw, even als duur van dier, vuur van vier, enz. |
Negeen, oorspr. vorm van geen (samengesteld uit neg en een. Zie Gl. Torec.) 48, 42; ook Nat. Bl. I 339, II 7, 15, 28, 292, 460, 2138, III 2158. |
Nemen, in den imperatief met verkorten klinker nem (zie op eten, gaen, geven) 14, 11, 16. Verder vindt men de uitdrukkingen: iets op sijn hoeft nemen, d.i. iets op zich nemen op verbeurte van zijn hoofd, 61, 9; iets op sinen eet nemen, d.i. iets onder eede verklaren, 4, 13; den dach nemen, d.i. den dag bepalen, 35, 12; scade nemen, d.i. schade lijden (zie Clignett, Bijdr. bl. 378) 67, 6. |
Nemmere, niet meer (voor nimmere, dat ontstaan is uit niemere, d.i. nooit verder) 18, 6; 60, 28. Verkort tot nemmer, volstrekt niet, 54, 16. |
Nest heeft het mannelijk geslacht (zie Clignett, Bijdr. bl. 63) 9, 5, 16; 13, 19; 47, 2. |
Neware, eigenlijk hetzelfde als ten ware, d.i. het en ware, maar ook reeds in 't mnl. geheel en al gebruikt als ons maar, dat er uit ontstaan is (vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 193) 37, 9; ook Walew. 1224, 4722, 9110, 9309, 9357, 9465; Ferg. 145; Sp. Hist. III8, 75 vs. 76. |
Niet, zelfstnw., de ontkenning van iet, in dezelfde beteekenis als het hedendaagsch niets, 19, 7; 53, 35; 61, 29. |
Niewer, nergens, 40, 16; nergens heen, 10, 11. |
Noit, in ontkennenden vorm gebruikt voor oit, evenals ook vaak nie voor ie (zie Clignett, Bijdr. bl. 276-279) 51, 14. |
Noet, gebruikt in den zin van noodzaak, 29, 8; 58, 5. Noet hebben met den genit. is òf noodig hebben, 1, 8; 27, 2; ook Nat. Bl. II 1365, òf schade, nadeel hebben, 38, 17. |
| |
| |
Nopen, aanzetten, aandrijven, vooral van een paard gezegd, en dan meestal in de beteekenis van de sporen geven (zie Clignett, Bijdr. bl. 377); maar ook metten garden nopen, 67, 3. Nopen, 39, 7 is gissing van Clignett, zie Bijdr. bl. 203. |
| |
O.
Occusoen, gelegenheid, aanleiding, van 't lat. occasio, dat ook reeds in 't mfr. onder den vorm ochoison, ocoison voorkomt (zie Roquefort, in voce, Clignett, Bijdr. bl. 17 en Lsp. Gl.) 2, 19; 54, 41. |
Odevare, oudere vorm van ooievaar, waarin de d tot i is overgegaan, (evenals in dooier, rooien, roeien, vermoeien, knoeien, gaaiken, kind noch kraai) 37, 2, 7, 10, 17; ook Rijmb. 3565; Nat. Bl. III 71, 807, 829, 841, 1138, 1894, 2204. Bij Kiliaen vindt men den oudsten vorm odebaer, samengetrokken tot oeber, waarnaast ons eiber. Het woord, dat samengesteld is uit ood = schat (nog in kleinood), en baar, van den stam bar (= dragen), beteekent dus: schatbrenger, zegenaanbrenger, in overeenstemming met het volksgeloof. |
Of, indien, eng. if (zie ook Clignett, Bijdr. bl. 335 vlg.) 7, 15; 48, 22; 57, 6; 60, 15; 61, 20; ook Nat. Bl. I 107, 110, II 436. |
Ofbeeten, voor afbeeten, afstijgen (gewoonlijk gezegd van afstijgen van het paard, daar beeten het causatief is van bijten, dus: het paard doen grazen; vgl. ofr. paistre, ons pleisteren) 20, 21. |
Ofte, of, 59, 22. |
Oit, altijd, steeds (het vereenigt de beteekenissen unquam en semper, evenals ons immer: Gl. Lsp) 43, 20; 48, 37. |
Omdat, opdat (zie Gl. Lsp.) 67, 4; ook Nat. Bl. II 18. |
Ommacht, bezwijming, 43, 16. |
Omme, praep. en adv., om (geassimileerd uit het oudere ombe, Gr. ἀμϕί, lat. amb in ambire) 8, 12; 12, 1, 15; 20, 14 (daeromme); 55, 2; ook Nat. Bl. I 32, 76, 117, II 225, 230, 374, 417, 638, 781, 1034. |
Omoet, geassimileerd uit oetmoet, van ode, gemakkelijk, en moet = gezindheid; vandaar vergevensgezindheid, genade (zie Huyd. op Sloke II bl. 514 en Clignett, Bijdr. bl. 80): enen doer omoede bidden is: iemand bidden op grond van zijne zachtmoedige, vriendelijke gezindheid, 13, 8. |
Omtrent, om, rondom (zie Clignett, Bijdr. bl. 65 vlg. en Gl. Torec), 10, 7. |
Onberaden, van beraden, d.i. voor iemand zorgen, iemand bijstaan, helpen; en alzoo ongeholpen. Ic bens onberaden = ik ben er niet
|
| |
| |
meê geholpen. Zoo wordt 41, 14 verklaard door Clignett, Bijdr. bl. 213 vlg.; doch ik houd het er voor, dat wij hier aan raet = plan, moeten denken: des onberaden sijn is: des of te dien opzichte zonder plan zijn. lc bens onberaden is dan: ik ben het nog niet van plan. |
Onbiten voor ontbiten, nuttigen, zoowel van drank als van spijs gezegd, eig. beginnen te bijten (zie Clignett, Bijdr. bl. 205 vlg. en Gl. Lsp) 40, 6. |
Onblide, het tegenovergestelde van blide en dus veel sterker dan de eenvoudige ontkenning. Onblide werden van = bedroefd, te leur gesteld worden ten opzichte van (zie Clignett, Bijdr. bl. 42 vlg.) 5, 10. |
Onghemac, slechte verzorging, en vandaar: leed, verdriet. De uitdrukking tonghemake sijn beteekent: leed hebben, van streek, niet in zijn' schik, zelfs mismoedig zijn (zie Huyd. op Stoke II bl. 99 vlg.) 13, 13; ook Nat. Bl. II 2584, III 2267. |
Onghesont, eig. niet geheel, dus beschadigd, vandaar ongesteld, 23, 2. Over de schijnbare tautologie siec ende onghesont zie men Clignett, Bijdr. bl. 136 vlg. |
Onghespaert, zonder tijd te sparen, dus onverwijld (zie Clignett, Bijdr. bl. 121 vlg.) 12, 19; 18, 4. |
Onhoude, het tegenovergestelde van houde (gunst - zie aldaar), dus ongenade, 6, 12. |
Onmare, onberoemd en vandaar geminacht. Zoo beteekent de uitdrukking iet onmare hebben eigenlijk: iets voor onberoemd houden, en vervolgens minachten, verachten, (zie verder Clignett, Bijdr. bl. 81 vlg. en vgl. de uitdrukking onmare sijn met ons: niet gezien zijn) 11, 5; 13, 11; ook Nat. Bl. III 1382. |
Onnedel, onedel (met verdubbelde n evenals bij onnere, en tegenw. nog bij wann-eer; vgl. verder jammer voor jamer, nimmer voor nie-meer en alleen voor al-een) 16, 17. |
Onnen, oudere vorm van het tegenw. gunnen (zie Gl. Torec), ww. met verschoven praeteritum; in 't praesens; hi an, 58, 28. |
Onnere, sterker dan gébrek aan eer, en wel schande (over de dubbele n zie op onnedel), 18, 7; 38, 13. |
Ons, tweede naamv. van het bezitt. vnw., samengetrokken uit onzes (daarover handelt uitvoerig Clignett, Bijdr. bl. 3-7). Prol. 1. |
Onsiene, oorspr. leelijk, maar vandaar hachelijk, gevaarlijk (zie Huyd. op Stoke I bl. 104-106, Gl. Lsp. op zelsien en Dr. De Vries, Taalz. bl. 54 vlgg.): hem siec ende onsiene maken, 54, 25 is: zich voor gevaarlijk ziek uitgeven. |
Ontberen, met den genit. nalaten (zie Huyd. op Stoke II bl. 548, Clignett, Bijdr. bl. 69 vlg. en Gl. Torec) 11, 10. |
Ontderven, verliezen, 65, 14; ook Heelu 6508. Op de laatste
|
| |
| |
plaats teekent Willems aan, dat het voorvoegsel ont hier geene ontkennende, maar veeleer versterkende kracht heeft, evenals in ontsien, ontstaen. M.i. geeft het, zoowel bij ontderven als bij de aangehaalde woorden, het begin der werking te kennen. |
Ontdoen, open doen, imperf. ook ontdade, 60, 19. Van woorden gezegd, beteekent het: den zin er in ontdekken, Prol. 21. |
Ontdragen (hem), eig.: zich van de eene plaats naar de andere begeven, zich bewegen; vandaar: zich redden, vooral wat het levensonderhoud aangaat, en dus zijn levensonderhoud zoeken (zie Hoffmann von Fallersleben, Horae Belg. IV bl. 54, wiens verklaring in 't Gl. Lsp. te recht wordt verkozen boven die van Clignett, Bijdr. bl. 308) 56, 2; 65, 6. |
Onteren, te schande maken en zelfs: in 't verderf storten, 4, 30; 33, 10; 61, 64. |
Ontfaen, oude bijvorm van ontvangen, waarin de v door invloed der t tot f verscherpt is, 52, 20; ook Nat. Bl. I 103, 157, 188, 329, 384, 466, II 567, 1436. In 't bizonder wordt het gebruikt van den leeneed: enen in sine houde ontfaen is: iemand als leenman aannemen, of als leenheer iemands hulde aannemen, 26, 4. |
Ontfechten, intrans. eig. door vechten ontkomen, en vandaar: zich ontworstelen; sijn kint laten ontfechten, 63, 5 is: zijn kind laten begaan, vrij laten. |
Ontgoeden, van goed berooven (zie Clignett, Bijdr. bl. 151 vlgg.) 27, 7. |
Ontladen, ontlasten van schuld, zuiveren, 41, 13. |
Ontsien, bang zijn, vreezen voor (zie Clignett, Bijdr. bl. 239 vlg.) 9, 12; 12, 32; 24, 6; 39, 10; 40, 24: ook Nat. Bl. II 925, 1055, 1170, 1524, 1537, 2126, 2220, 2225. In dezelfde beteekenis staat ook hem ontsien, 46, 5. |
Ontslaen, weg slaan, 63, 11. |
Ontsteken, aansteken, 13, 18. |
Ontwee, oorspr. in tweeën, maar gewoonlijk meer in 't algemeen: van een, in stukken, kapot (zie Clignett, Bijdr. bl. 123 vlg. en Gl. Torec) 18, 17; ook Nat. Bl. II 2585, 3817, III 242, IV 101, 861, 962. |
Onvroet, onverstandig, dwaas, 8, 9 (misschien ook 62, 1); ook Nat. Bl. I 265. |
Onwert, geminacht, het tegenovergestelde van waert = geacht (vgl. waerde, prijs, waarop men iemand schat, en Clignett, Bijdr. bl. 145) 38, 21; 40, 18. Onwert hebben, minachten, verwaarloozen (dus synoniem van onmare hebben, vgl. liefhebben = beminnen, leet hebben = haten) 24, 15; ook Nat. Bl. I 228, III 2240. |
| |
| |
Onwerdichede, minachting, schande (zie op onwert), onwerdichede doen = minachten, schande aandoen, 16, 15. |
Onwerscepe, minachting (zie Clignett, Bijdr. bl. 196; van onwert, zie boven) onwerscepe doen = minachten, 38, 7. |
Openbare, adv. ongetwijfeld, stellig, 4, 18. |
Opsitten, intrans. ww. met scheidbaar voorzetsel, gaan zitten op, in 't bizonder van te paard stijgen gezegd, 20, 13, 15; 39, 3. |
Opslaen, opstijgen (nog van prijzen gezegd: het vleesch slaat op = de prijs van het vleesch rijst) 13, 19. |
Orconde, getuigenis (van oor, got. us, ohd. ur = uit, en kennen) 4, 10, 20, 28. |
Orlof, vergunning, verlof (zie Gl. Torec) 9, 3; in 't bizonder: verlof om heen te gaan; vandaar dat orlof geven beteekent: verlof geven om te vertrekken, 20, 22, en zelfs: iemand zijn afscheid, zijn congé geven, 62, 25. |
Oude, ouderdom (zie Clignett, Bijdr. bl. 173) 16, 2; 31, 18; ook Nat. Bl. I 63, 67, 81, 267, II 1081, III 124, 2441, 3605. |
Over wordt vaak gebruikt, waar wij nu voor zouden bezigen (zie Gl. Moriaen) bv. in de uitdrukkingen: hem houden over = zich houden voor, 12, 40; over quaet = voor kwaad, 28, 8; over niet = voor niets, 19, 7; over doet = voor dood, 59, 14. Zoo ook in de plaats van over, ter wille van, 19, 4; en zoo wordt over ook van tijd gezegd, in onze taal alleen van de toekomst, in 't mnl. ook van 't verleden, waar wij nu voor zouden gebruiken: over meneghen dach = vóór vele dagen, 16, 6. |
Overboert vallen, over elkaar heen vallen, 50, 6. |
Overdaet, trotschheid, hoogmoed. 44, 14; ook trotsche woorden, 39, 18, waar overdaet segghen zou kunnen overgebracht worden met: een hoog woord voeren. De verklaring van Clignett, Bijdr. bl. 231-233, is, ten minste voor deze plaatsen, onjuist. Het woord overtale, dat hij hier uit Maerlant's Sp. Hist. I4, 37 vs. 40 als voorbeeld van samenstelling met over aanhaalt, kon hier, 39, 18, gevoeglijk de plaats van overdaet innemen. |
Overeenghedraghen, eendrachtig zijn (zie Clignett, Bijdr. bl. 272 vlg., Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 286 en Gl. Torec) 50, 17, 22; ook Nat. Bl. III 869. |
Overgaen, overkomen (zie Clignett, Bijdr. bl. 175) 32, 12. |
Overmoet, trotschheid, hoogmoed (zie Clignett, Bijdr. bl. 218-220) 42, 17; ook Nat. Bl. II 2718. |
| |
P.
Payen, tevreden stellen, voldoen (als afleiding van 't fr. paix) 12, 40; en vandaar (evenals 't fr. payer) betalen, 8, 8. |
| |
| |
Pensen, overwegen, overleggen, denken (fr. penser, van 't lat. pensare, wegen) 17, 7; 24, 8; 43, 3; 44, 13; 52, 22; en vandaar beramen, 3, 13; ook Nat. Bl. II 1307. Pensen om iets = denken aan, gedachtig blijven aan, letten op iets, 8, 11, 12; 31, 15; 44, 27; 61, 32; ook Nat. Bl. III 889, 2998. |
Perc, van alle kanten omsloten, afgeperkte ruimte, 50, 1, waar men er eene schaapskooi onder verstaan kan. |
Pine, inspanning, moeite (fr. peine van 't lat. poena; nog: de pijne waard), en verder ook: moeilijkheid, leed, 12, 34; 32, 13; 48, 4, 36; 67, 7, 9, 19; ook Nat. Bl. II 323, 502, 923, 2554, 2679, 3078, III 187; ook kwelling, pijniging, 10, 15, en ziekte, pijn, 44, 15. Met pinen = met moeite, 12, 37. In pinen gaen van = zwanger gaan van, in barensnood zijn, 28, 1. Pine doen is: werk doen, zich inspannen, 17, 13, maar ook: leed aandoen, kwellen, 59, 10; ook Nat. Bl. II 2863. |
Pinen, werk doen, zich inspannen, 55, 3; ook Nat. Bl. II 2892, 3073, III 428, 1152, 2272, ook: kwellen, pijnigen, 10, 16. |
Pijnlijc, moeilijk, lastig, en vandaar kwaad (geheel hetzelfde als het lat. molestus. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 21 vlg.) 4, 2; ook Nat. Bl. II 1008, 3254, III 2902. |
Pijnlijchede, last, kwelling, bv. in de uitdrukking: pijnlijchede doen = kwellen, 26, 9; 54, 42; ook Nat. Bl. II 2438; vele pijnlijcheden maken = veel last veroorzaken, veel kwaad doen, 36, 17. |
Placken, slaan, 36, 15; ook St. Amand II 847. |
Plegen, imperf. plach = doen (zie Huyd. op Stoke III bl. 297-300; Van Wijn, op Heelu, bl. 7-13; Clignett, Bijdr. bl. 31-39; Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 118-124) 5, 4; ook Nat. Bl. I 85, II 2195, IV 434. |
Plume, veer, (fr. plume, lat. pluma, tegenwoordig alleen als vederbos, hoedversiersel in gebruik, zoodat men zelfs zulk een versiersel pluim kan noemen, ook al bestaat het volstrekt niet uit veêren. De oude beteekenis is echter nog bewaard in pluimgedierte en den opzichter daarover pluimgraaf, en verder in pluimstrijken, oorspr. en in letterlijken zin: glad strijken van de vederen der jachtvogels, streelen), 46, 13; ook Nat. Bl. III 903, 2309. |
Plumekijn, veêrtje, 56, 3. |
Poelment, gewoonlijk pulment (van 't lat. pulment, ofr. polment, bij Roquefort: ‘boisson, préparée avec du miel, des épices’, etc. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 192 vlg.) moes, brij, 37, 5; ook Sp. Hist. III3, 43 vs. 49. |
Poente, punt, in de uitdrukking in goeden poente bringhen, op een goed punt brengen, in goeden staat brengen, 63, 16. Vgl.
|
| |
| |
de uitdrukking: in goeden poente staen, in goeden staat zijn, Lorr. A I 35. |
Pond, meerv. ponden = geld (zie over die beteekenis Clignett, Bijdr. bl. 13, en over de verschillende ponden als standaardmunten Huyd. op Sloke I bl. 529-532) 1, 6. |
Portmuus, stadsmuis (van port, poorte = stad) tegenover veltmuus, 12, 1, 5, 13. |
Prie, naast prige in gebruik (zie Huyd. op Stoke I bl. 36), ijver, drift, ambitie, 40, 1. |
Prien om, streven naar, ambiëeren (naast prighen in gebruik) 17, 31. |
Prijs, lof, 15, 14; 54, 21. Van groten prise sijn is: prijzenswaard, voortreffelijk, en vandaar ook aanzienlijk zijn, 12, 7. |
Prijsen, als denominatief oudtijds zwak vervoegd, imperf. prijsde, 60, 3. |
Proeven, bewijzen (lat. probare, fr. prouver. Zie Clignett, Bijdr. bl. 23 vlg.) 4, 7; ook Nat. Bl. III 906; hem proeven = zich bewijzen, zich toonen, en wèl als deugdelijk, voortreffelijk, probaat, 31, 17. |
Puls, pols (lat. pulsus. Zie Clignett, Bijdr. bl. 300) 54, 27. |
Puut, kikvorsch (zie Clignett, Bijdr. bl. 174) 3, 3, 7, 12; 42, 1, 3, 9; meerv pude, 25, 1, 7, 11; 32, 5, 6, 10; ook Nat. Bl. II 982, V 647, VII 325, 836, 851, 857, 872, 877, 882. |
| |
Q zie C.
R.
Raet, overleg, 45, 6; 50, 18; ook Nat. Bl. I 213; maar ook bedoeling, plan, 51, 21. 't Komt ook voor in de hedendaagsche beteekenis, 24, 10. Sire naturen raet doen = doen wat zijne natuur hem ingeeft, 54, 7. |
Recht, oprecht (zie Clignett, Bijdr. bl. 283-285) 52, 1, 21; adv. recht of = evenals of, Prol. 18; ook Nat. Bl. IV 240. |
Redene, verstandige gedachte, redeneering, Prol. 20, 22, 23; 1, 15; 58, 12; ook Nat. Bl. II 20, 186, III 431. |
Ries, dwaas (zie Clignett, Bijdr. bl. 160-162) 27, 13; ook Nat. Bl. IV 846. |
Riviere is niet het water zelf, zooals tegenwoordig, maar de oever, de waterkant (ripiaria van 't lat. ripa, oever) 32, 5. |
Roke, reuk, geur (zie Clignett, Bijdr. bl. 299 vlg.) 54, 20; ook Nat. Bl. I 328, II 888, 998. |
Roec, kraai of ten minste kraaisoort (zie Clignett, Bijdr. bl. 299
|
| |
| |
vlg.) 15, 2, 4; 22, 1, 6; ook Nat. Bl. III 60, 479, 481, 485, 2151 vlgg., waar men leest:
‘Graculus, dats een roec,
Want hi emmermeer roept cra.
Der craien es hi ghemaect na.’
|
Roeken, zich bekommeren om, bekreunen om (zie Clignett, Bijdr. bl. 28 vlg.) 1, 16; 4, 29, ook Nat. Bl. Prol. 144, III 2282. |
Roedekijn, takje, twijgje, 63, 21; ook Nat. Bl. III 1683. |
Roeven met den dativ. ontrooven, 28, 16. |
| |
S.
Sawen, verloren bijvorm, die nog in 't ags. sâvan luidt, van zaaien, maar waarvan wij het imperf. sieu vinden, 63, 8; ook Rijmb. 23353, 23384. Evenzoo vindt men wieu, Rijmb. 22901, 34681 van wawen (ags. vâvan) naast waaien, en crieu, Rijmb. 26166 van krawen (ags. crâvan) naast kraaien. Zie Dr. Verdam, Taalk. Bijdr. I bl. 141. |
Scaep, 1ste en 4de nv. meerv. scaep (zie op dinc, jonc, wijf, woert) 35, 2; ook Nat. Bl. II 3142, 3170. |
Scade, schaduw. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 30 vlg. Bormans, Ste Christine, bl. 405 en Gl. Lsp.) 5, 3; ook Nat. Bl. XII 1045. |
Scade, in de uitdrukking: scade nemen met den genit. = schade lijden. (zie Gl. Moriaen) 67, 6. |
Scaren, bijvorm met a (zie op begaren) van sceren (zie aldaar) 61, 43. |
Scelden, imperf. scald, scolden, waarin de ol voor d (of t) regelmatig overging tot ou, dus scouden, 59, 6. |
Scelle, schaal, en wèl van eene schildpad, 14, 3, 5; ook Nat. Bl. IV 932, 941. |
Sceren, spotten (nog over in gekscheren); in de uitdrukking: sijn sceren houden met = spotten, den gek steken met, 11, 3, 9; 24, 7; ook scaren (zie voor den wisselvorm met a op begaren) 61, 43. De door te geregeerde verbogen inf. te scerene, door het uitvallen der e, te scerne, komt voor, 21, 5: te sinen scerne, d.i. om hem te bespotten; en in de gewone uitdrukking: te scerne driven, bespotten, Prol. 10; 9, 19; 15, 13; 37, 13; 53, 16. Ook vindt men in scherne nemen = lachen om, gekscheren, spotten met, Prol. 28. |
Scimminkel, onz. zelfstnw., bijvorm van simminkel, aap, van 't lat. simiuncula, eig. aapje, daar het verkleinw. is van simia (Clignett, Bijdr. bl. 285-288, denkt er bij aan schim, als ware de aap 's menschen schaduw, simia homini similis, doch dergelijke
|
| |
| |
verklaringen zijn te fantastisch. Wel onderging het woord later de verbastering tot scherminkel, scharminkel, en kon dan toegepast worden op ieder persoon, die er zoo mager uitzag als een aap) 52, 3, 5, 31, 33; 54, 17, 36, 37; 66, 1; ook Nat. Bl. II 214, 2806, 2811, 3412 (‘Symea mach, in Latijn, in ons tale een symminkel sijn’) 3432, 3447, 3456, 3471, 3477, 3481, 3491. |
Scinen, oorspr. schitteren, 58, 7 (volgens gissing); verder ook blijken; van ondeugd gezegd: tot iemands besef komen (en wèl door gestraft te worden) 48, 38; ook Walew. 9885. |
Scoren, scheuren, verscheuren, 2, 17; 38, 12; ook Nat. Bl. II 379, 663, 1915, 1923, 4015; IV 398. |
Scout, schuld ('t zelfde woord, maar met o, waardoor de gewone overgang van ol tot ou voor d of t plaats had) 35, 14 |
Scouden, imperf. van scelden. Zie aldaar. |
Scraven, opkrabben, voornamelijk van hoenders gezegd, die hun voedsel zoeken (zelfs nog bij Cats. Zie Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb., waar echter verkeerdelijk Clignett, Bijdr. bl. 336, gevolgd wordt, die meent, dat het woord in den Esopet in overdrachtelijke beteekenis moet genomen worden). 60, 14, 17; ook Reinaert I 462, 2384, 2588. |
Seker, veilig, 46, 6; ook Walew. 7857; Nat. Bl. II 928. |
Seisoen, jaargetijde; gewoonlijk in den zin van: de juiste tijd, waarop deze of die spijs het beste is, 64, 32, doch lees daar met Dr. De Vries venisoen. |
Selc, adj. sommige, Prol. 29, en subst. de een of ander (fr. tel. Zie Gl. Lsp.) 11, 9; 22, 7; 23, 17. |
Selen, zullen (zooals bekend is, was selen het grondww., waarvan ik zal het imperf. was, dat later praesens werd en een nieuw werkw. zullen deed ontstaan. Reeds in de oudste Germaansche talen had die verschuiving van imperf. tot praesens plaats gehad, zoodat de vorm selen, die ook elders in 't mnl., en zelfs tamelijk dikwijls, voorkomt, tot de taal-antiquiteiten mag gerekend worden) 7, 19; 20, 14; 60, 22; 61, 54. Salt in den 2den pers. enk. (dat ook reeds in het oudfr. voorkomt) vinden wij, 36, 16; 39, 8. |
Sempel, eenvoudig, oprecht, het tegenovergestelde van fel, Prol. 30; 58, 17. |
Senden, zw. ww. doen gaan (afleiding van het sterke sinden, gaan, dat nu verloren is, maar zijne sterke vervoeging aan het zwakke ww. heeft overgedaan), vandaar part. ghesent, 25, 7; 58, 26. Daar de oude vorm van het ww. sandjan luidde, waarvan de a door umlaut in e overging, kan het part. ook gesant zijn, dat wij nog als zelfstnw. bewaard hebben. |
| |
| |
Sere, adv. bij een ww. bv. sere lopen, hard loopen, 6, 8; 67, 4; ook Nat. Bl. II 535. |
Seriant, oorspr. dienaar, fr. sergeant, lat. serviens. Zie Huyd. op Stoke I bl. 18, Van Wijn, op Heelu bl. 142 en 195 vlg. en Clignett, Bijdr. bl. 314-316, die daar echter, omdat Kiliaen de beteekenis van viator opgeeft, te onrechte seriant in den Esopet, 57, 6 wil vertalen met wandelaar, reiziger. Het heeft dáár, als elders, de algemeene beteekenis van gewapende man. |
Serpent, slang, 10, 2, 9, 11; 25, 8; 34, 1, 5, 10, 15; ook Nat. Bl. Prol. 128, II 77, 997, 1082, 1108, 1142, 1160, 1495. |
Sider, oudere vorm van sedert (zie Gl. Moriaen) 48, 33. |
Siecheit, ziekte, ongesteldheid, 54, 28; ook Nat. Bl. II 746, 1080, 1166, 1334, 2237, III 442, 762, XII 1246. |
Sierheit, pracht, 44, 22; ook Rijmb. 15023, 18122. |
Sieu zie Sawen. |
Sitten met den dativ. passen, voegen. Wij zeggen tegenwoordig nog van kleedingstukken, dat zij goed of slecht zitten, in 't mnl. zeide men dat ook van andere dingen Oudemans (Mnl. en Onl. Wdb. in voce saten) neemt een ww. saten met de beteekenis van zitten aan, en gelooft, dat Esopet 61, 35: sate, daartoe behoort. 't Is echter blijkbaar een imperf. conj. van sitten, terwijl een ww. saten alleen voorkomt in de trans. beteekenis zetten, doen zitten, en vandaar: neerzetten, tot rust brengen. |
Slaen, trans. ww.: met haast ergens brengen (wij zeggen nog: eenen worm aan den haak slaan) 14, 22. |
Slachten, van hetzelfde geslacht zijn, en dus gelijken, Prol. 12; 7, 19; 27, 13; 52, 32; 53, 32; 58, 27; 60, 22; ook Nat. Bl. II 1266, 2839, 3255, III 1956. |
Slecke komt, behalve in de nog gewone beteekenis van slak, weekdier, ook voor in die van schildpad, 14, 1, 3, 13, 16. 19. Clignett, Bijdr. bl. 85 wil het woord dáár te onrechte als slak (limax, cochlea) opvatten, maar in 't lat. van Romulus vindt men testudo, en dat het daarvan in 't mnl. zelfs de gewone vertaling was, blijkt uit Nat. Bl. IV 929:
‘Testudo dat es die slecke in Latijn.’
Zie nog Nat. Bl. IV 937, XII 1109. |
Slicht, effen (vandaar ons slechten, effen, glad maken); van haar gezegd, beteekent het glad als tegenstelling van ruw, 20, 4; ook Nat. Bl. II 2123, 2371. |
Sliten, verscheuren, 52, 34; ook Lanc. III 4301. |
Smal, klein, gering (eng. small. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 358-360) 64, 9. |
Smeken, vleien (zooals het hd. schmeichlen, waar tegenover het mnl.
|
| |
| |
vleien, vleen de beteekenis van smeeken heeft, evenals het hd. flehen) 52, 38; 64, 11; ook Hist. v. Troyen, 2060; Nat. Bl. II 470. |
Snauwen om, driftig, gulzig happen naar (zie Clignett, Bijdr. bl. 41) 5, 5. Wij hebben nog het subst. snauw en het ww. toesnauwen. De grondvorm schijnt snuwen te wezen van een oud sniuwan, ags. sneôvan = zich haasten, vandaar snûd = vlug, en sneôme, mnl. sniemen = spoedig, dadelijk. |
Sneven, struikelen, 44, 2; ook Nat. Bl. II 1631; ten val komen, ondergaan, 3, 17. |
Sochte, zacht, aangenaam, gemakkelijk (met overgang van a tot o evenals 't eng. soft) 64, 14; ook Nat. Bl. II 2691. |
Solaes, lust, vermaak (fr. soulas) 51, 3; 62, 17; ook Walew, 7939; Ferguut 3171. |
Some, verbonden met si, sommigen, 59, 9; ook Nat. Bl. I 154, II 1521, III 67 vlgg. Some stont = somtijds, 64, 22. |
Sonder, uitgezonderd en vandaar behalve, 58, 19; ook Nat. Bl. II 122, 125, 183, 452, 741, 744, 1825, 2324, III 1226. Sonder worden, met den genit. = verliezen, kwijt raken (zie Clignett, Bijdr. bl. 41 vlg.) 5, 6. Zoo vindt men elders ook sonder sijn = niet hebben. Ferguut 2076, 4072, en sonder bliven. |
Soe, als expletivum gebruikt (zie Gl. Lsp.), zooals nog in hierzoo, daarzoo, Prol. 6; 4, 25; 7, 16; 38, 26; 62, 21. Door een vragend of betrekkelijk voornw. of bijwoord voorafgegaan of gevolgd, heeft het de kracht van het Lat. achtervoegsel cunque (zie Huyd. op Stoke I bl. 44 en Taal en Letterbode IV bl. 242): soe wat, wat ook, alwat, 54, 15, 39; ook Nat. Bl. II 876; waersoe, alwaar, waar ook, 40, 5; ook Nat. Bl. II 1298, 2007, III 3625. |
Sorghe, vrees, 35, 6; ook Nat. Bl. III 542. |
Soude, moest, oorspr. was verschuldigd, lat. debebat (nog wordt het hd. sollen in dien zin gebruikt) 18, 21; 31, 17; 41, 6; ook Nat. Bl. II 1460, 2336, III 144, 3207. |
Spannen, oudtijds sterk ww. van de zevende klasse (nog part. gespannen) imperf. spien, 63, 9; ook Ferguut 1082, 1084, Heelu, 6132, 6157. |
Sparen, moeite sparen, en vandaar nalaten, 30, 13; ook Heiml. der Heiml. 2108. |
Spel ‘een woord van zeer ruime toepassing, waarvan de tegenwoordige beteekenis ook de grondbeteekenis is, met eene kleine overhelling tot die van vermaak, genot’ (zie Gl. Lsp. vgl. Gl. Mnlp.): met spele, met vermaak, met onbezorgde vroolijkheid, 12, 13, 41; zoo ook met groten spele, 51, 2; ook Walew. 9652, Mnlp. I 622; te spele gaen, naar het vermaak, ter feeste gaan, 22, 7. Vaak wordt het gebruikt van het minnespel: haer van
|
| |
| |
sinen spele spelen, 61, 46. Van reinaerts spele spelen, een listigen, gemeenen streek uitvoeren, 13, 16. |
Spelen met, den spot drijven met, 21, 16; ook Ferguut 670. |
Spien zie spannen. |
Spien om enen, uitzien naar, loeren op iemand (zie Clignett, Bijdr. bl. 280 vlg. De d in spieden is later ingevoegd, evenals in geschieden, vlieden, wijden, kastijden, betijden, belijden, bevrijden) 51, 23; ook Ferguut 1392, 1888; Walew. 1459, 5240. |
Spitten, Kiliaen geeft alleen op: fodere, agrum pastinare, terram perfodere, dus graven en alzoo misschien begraven; doch eer zou ik willen denken aan eenen bijvorm van speten, aan het spit steken (Kiliaen heeft: speten het vleesch, figere carnes verubus) 40, 5 op welke plaats men bij Romulus leest: ‘ubi immolatur, exta primum ego gusto.’ |
Spronc, in de uitdrukking: op sinen spronc sijn, in den bloei van zijne jeugd zijn, 16, 12; 31, 2; zoo ook comen op haren spronc, Nat. Bl. IV 338, en te haren eersten spronghe, Nat. Bl. III 2594. Vgl. in minen eersten spronc, in mijne prille jeugd, Lan. II 21428. |
Staphans, dadelijk, terstond (Kiliaen geeft op staphands, zoodat er misschien het woord hand in schuilt, doch zelfs de h ontbreekt soms, terwijl dan de p verdubbeld wordt. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 250 vlg.) 20, 16; 47, 11; 57, 9; 61, 57; ook Walew. 8981, 9073, 9331, 9666, 9779, 10182, 10342, 11122. |
Steken, stooten (zie Huyd. op Stoke I bl. 120; Clignett, Bijdr. bl. 271 vlg.; Dr. Moltzer, Dram. Poëzie bl. 466) 36, 19; 44, 7; 50, 5; ook Nat. Bl. III 2378; part. gesteken voor gestoken, 50, 16. |
Stede, plaats, 2, 3; 9, 10; 59, 1; ook Nat. Bl. I 320, 380, 407 II 772, 981, 2887. |
Stonde, tijd, in de uitdrukkingen: in corten stonde, spoedig, 4, 19; ter selver stont, terzelfder tijd, 13, 21; tere stont, eens, 15, 1, 17, 1; in ere stonden, 53, 1; op ene stont, 23, 1. |
Stoep, kruik (zie Clignett, Bijdr. bl. 190; Dr. Jonckbloet, Walew. II bl. 222) 36, 20; ook Walew. 1037, 1137. |
Strec, strik, in 't mnl. van 't onzijd. geslacht (zie Huyd. op Stoke, II bl. 228) 18, 12; ook Nat. Bl. II 440, 533, 1307, III 647. |
Stuken, stooten (nog zeggen wij verstuiken van lichaamsdeelen) 36, 19. |
Swaer, in de uitdrukking: swaer gaen met, zwanger gaan van, 9, 1. |
Swaren, intrans. pijn lijden, pijnlijk zijn (tegenw. zweren in engere beteekenis, zie Clignett, Bijdr. bl. 94) 31, 6; ook gheswaert, pijnlijk, gekweld, 16, 2. |
| |
| |
| |
T.
Tavernier, herbergier (van taverne, lat. taberna. Zie Clignett, Bijdr. bl. 20) 3, 15. |
Telger, tak, 49, 10; ook Lanc. III 8367. |
Tellen, spreken, verhalen (eng. to tell) 4, 26; 14, 4; ook Nat Bl. III 2771. |
Terden, treden (met metathesis der r, waarover Clignett, Bijdr bl. 98-104) 16, 9; ook Walew. 7322; Nat Bl. II 2469. |
Tes, totdat, 13, 6; 44, 10; 48, 20. |
Tyrant, oorspr. zonder t (gr. τύραννος), maar van eene t voorzien in navolging van truwant, gygant, elefant, enz. Van overweldiger, onwettig vorst ging de beteekenis van 't woord over tot die van geweldenaar, en vervolgens van onrechtvaardig man, die niets ontziet, 52, 1. |
Toevloecken met den dativ. 2, 9. 't Is dáár de vertaling van maledicere, en zou dus synoniem mogen heeten van maledien, dat kwaadspreken en vervolgens vloeken beteekent. Wij mogen het, dunkt me, hier overbrengen met: tegen iemand met woorden te keer gaan, iemand afsnauwen. Dat vloeken de beteekenis kon hebben van vijandig schreeuwen, blijkt uit de uitdrukking: ‘deze beide kleuren vloeken tegen elkaar’, waarvoor men ook schreeuwen zou kunnen zeggen. De onjuistheid der verklaring van Lulofs, Handboek bl. 401 met heeten liegen, en de ongerijmdheid der dáár geopperde gissing, dat vloeken met loochenen zou samenhangen, behoeft niet meer opzettelijk te worden aangewezen. |
Toghen, os. tôgian, oorspr. voor oogen brengen; vandaar toonen, doen zien, 21, 3; ook Nat. Bl. III 2608, 3460, IV, 3, 199. |
Toren, verdriet, leed (zie Huyd. op Stoke III bl. 266 vlg. Clignett, Bijdr. bl. 16) 2, 14; ook Nat. Bl III 3063. |
Torment, pijniging, 10, 10; 34, 16; ook Nat. Bl. II 22, 1196. |
Tornoy, steekspel, waarin men troepsgewijze kampte (zie Gl. Torec.) 44, 21. |
Treke, list, looze streek (zie Clignett, Bijdr. bl. 309) 56, 9; ook Stoke I 1144, IV 94, V 392. |
Trouwe, ons trouw, maar in uitgebreider beteekenis. Trouwe doen = getrouw zijn, 62, 16. Bi miere trouwe = op mijne eer, fr. par ma foi, 40, 10. |
Twi, waarom (eig. te wi of wie, instrumentalis van het voornw. wie, zie aldaar en op bedi.) 2, 14; 10, 10; 12, 20; 17, 9; 33, 9; 37, 18; 44, 8, 9; 53, 9; 61, 34; ook Nat. Bl. I 73, II 138, 166, 1970, 2154, VIII 210. |
Twint, een zeer klein twijntje, een draadje, een pluisje: niet een
|
| |
| |
twint = niets, geen sier (zie over dergelijke versterkte ontkenningen, die in zeer grooten getale in het mnl. voorkomen, Dr. A. de Jager, Latere Verscheidenheden, bl. 57-154, en over twint in 't bizonder Verscheidenheden bl. 249-260) 12, 25; 30, 13; 63, 2; ook Nat Bl. I 462, II 1182, 2045, 2550, 3132, 3487, III 3257, IV 576. |
| |
U.
Use, friesche vorm van het pron. poss. onze (ook os. ûsa, ags. ûser, door de, in 't nederduitsch zeer gewone, uitstooting der n ontstaan) 12, 9; ook Stoke IX 679. |
Uutcomen, buiten komen, 27, 12; ook Nat. Bl. VIII 194. |
Uutgaen, opkomen, opschieten (van zaad gezegd) Prol. 26; 24, 5, 11. |
Uwerlijc, elk van u (gevormd als haerlijc), 58, 13 (volgens gissing), ook Floris ende Bl. 3503. |
| |
V.
Vaen, imperf. vinc, part. ghevaen (zie Gl. Moriaen). De beteekenis is wat ruimer dan tegenw., namelijk in zijne macht krijgen, 20, 6, 23; 31, 9; 47, 13; 53, 30; 54, 37; 56, 14; ook Nat. Bl. II 402, 1185, 1187, 1374, 1449, 1559, 1728, 2160, 2189. |
Vaer, vrees (vandaar nog vervaard) 12, 16; 21, 10; 29, 4, 7; 32, 2; 51, 4; 64, 28; ook Nat. Bl. II 1386, 1614, 2180, 3160, III 2550, 3094. |
Vaert, eig. tocht, reis van varen = gaan; maar zeer gewoon in de uitdrukking ter vaert = terstond, 18, 3, 14; waarnaast in dezelfde beteekenis metter vaert, 50, 9; ook Nat. Bl. II 1052, 1419, 1470. |
Vanden, bezoeken, vooral ook van zieken gezegd (zie Clignett, Bijdr. bl. 137-140, gewoonlijk trans., doch ook wel intrans. met den genit. Zie Taal en Letterbode IV bl. 57) 23, 3. |
Varen in de oude beteekenis van gaan, 19, 3, 7; 20, 14, 67, 1; ook Nat. Bl. II 162, 3354, III 33, 819, 1905, 2290, IV 579; hinderwaert varen = achteruitgaan, in 't ongeluk komen, 26, 12; bet varen = verder komen, 20, 31. |
Veede, doodelijke vijandschap, oudere vorm van ons veete (ook ags. faehdho, faehdhe, van denzelfden stam als veem, ter dood veroordeeling, en veeg, ten doode gedoemd. Zie Dr. Kern, Taal en Letterbode I bl. 64) 20, 1; ook Nat. Bl. V 726. |
| |
| |
Venisoen, wildbraad, fr. venaison, 64, 32 (volgens gissing). |
Verbelgen, intrans. ww. boos worden, zich belgen, imperf. verbalch, part. zooals tegenw. nog verbolgen, 44, 3. |
Verbiten, dood bijten, verscheuren (zie Clignett, Bijdr. bl. 289) 22, 6; 23, 5; 25, 9; 52, 33: 56, 6; ook Nat. Bl. II 1965, 2090, 2162, 2464, 2758, 2905. |
Verblasen, beginnen te blazen, 42, 9, waar verblies hetzelfde beteekent als 42, 4: begonste blasen. Het voorvoegsel ver toch geeft meermalen het begin eener gewaarwording of handeling te kennen. Zie Huyd. op Stoke II bl. 103-105 en Gl. Torec op versien. |
Verbornen, trans. ww. verbranden, 7, 14. |
Verburen, verbeuren, 27, 15; ook verboert = misdaan, 2, 18. |
Verkeren, trans. ww. veranderen, 33, 9; ook Nat. Bl. II 1898. |
Vercopen, trans. ww. prijsgeven (nog zeggen wij met dit of dat, bv. met den dood iets bekoopen) 4, 21. |
Verde, door metathesis voor vrede, 28, 14; ook Nat. Bl. III 2622. |
Verdoeft, verdwaasd, verbijsterd (synoniem van verriest, verdult, verdoert, ontweget) 49, 15 (volgens gissing van Dr. De Vries); ook Nat. Bl. II 98, 454, III 3495. |
Verdrach, het verdragen, lijdzaamheid (zie Gl. Mnlp.) 61, 29. |
Verdwinen, minder worden, verloren gaan, 66, 15. |
Verfieren, fier, trotsch worden, 38, 5 (volgens gissing). |
Vergeven, in den letterlijken zin van prijsgeven, bv. in de uitdrukking: ‘ic vergeef di minen evelen moet’, d.i. ik geef mijne gramschap, die ik ten gevolge van uwe handelwijze koester, aan u prijs, 34, 18; ook Wap. Mart. III 372. Zoo zeide men in 't mnl. ook enen sine ande, sinen hat, sine gramheit vergeven zie Dr. De Vries Mnl. Wdb. op ande) |
Verholenhede, geheime, particuliere zaken (synoniem van heimlichede en, evenals dat woord, dikwijls gebruikt van de geheime, eigenaardige zaken der vrouw. Clignett, Bijdr. bl. 165 verklaart hare verholenhede doen te onrechte met zich verbergen) 28, 14. |
Verliesen, imperf. verloes, 31, 7. |
Vermoeden, intrans. moede, afgemat worden, 67, 11. |
Vernoy, verdriet, leed (vorm met ver, waarover men zie Taal en Letterbode V bl. 308; fr. ennuy van 't lat. in odio) 39, 22; 64, 35; ook Nat. Bl. II 1960, Heelu 285; te vernoye = in eenen treurigen toestand, 39, 21; ook Heelu, 1559, 7989. |
Vernoyen, verdrieten, onaangenaam zijn, 32, 14; ook Nat. Bl. Prol. 85, III 113, 1385, 2379, IV 687. |
Verrechten, terechtbrengen, 63, 6; ook hem verrechten = zijn recht handhaven, zich verdedigen (zie Clignett, Bijdr. bl. 355) 20, 34; ook Nat. Bl. III 860. |
| |
| |
Verriest, verdwaasd, verbijsterd (van ries, dwaas, dat het ww. verriesen, dwaas worden, Stoke I 766, opleverde) 49, 15 (volgens gissing van Dr. Verdam). |
Versien, beginnen te zien, opmerken (zie Huyd. op Stoke II bl. 103-105) 16, 4; 20, 15. |
Verspreken, berispen, lasteren (zie Clignett, Bijdr. bl. 261-263 en Dr. De Vries, N.W.d.M.d. Ned. Lett. VI bl. 157 vlg.) 49, 4. |
Verstaen, bemerken, begrijpen, 24, 2; 41, 17; 62, 19; ook Nat. Bl. II 1036, 1460, 2130, 2466; imperf. verstoet, 43, 6; 52, 21; maar ook verstont, 48, 13. |
Verstelen, afstelen (zie Clignett, Bijdr. bl. 344 vlg.) 61, 51. |
Verwegen, te zwaar wegen, bezwaren (zie Clignett, Bijdr. bl. 372 vlg.) 66, 4; ook Nat. Bl. II 1261; imperf. verwoech, 66, 9; ook Heelu 5725. |
Verwerken, door zijne werken iemands gunst verbeuren (zie Gl. D. Doctr.), part. verwrocht, 19, 11. |
Verwoet, razend, vooral door liefde, en vandaar: bizonder hartstochtelijk, geil, 61, 59; ook Nat. Bl. II 373, 577, 1883 vlg. waar van een ‘luxurioes’ dier gezegd wordt:
‘Want alst die wille wee doet,
Ghebaertet oft waer verwoet.’
|
Verwoyt, 't HS. heeft, 63, 1, vermoyt; Clignett, Bijdr. bl. 351 vgl., wil vernoyt, dat dan hetzelfde als vernoyert zou moeten zijn, doch geen woord past hier beter dan verwoyt, dat, als bijvorm van verwoet, ook razend en vandaar onhandelbaar beteekent, en ook voorkomt Hist. v. Troyen 6892, 6956, waar zelfs vs. 5866 volgens 't HS. vermoyt heeft, dat door Dr. Verdam aldaar in verwoyt is verbeterd. |
Vite, levenswijze, 64, 25, 34; ook Nat. Bl. III 3501. |
Vlies, schapenvacht (nog spreekt men van het gulden vlies) 4, 21. |
Vloet is, als gewoonlijk in 't mnl. (zie Clignett, Bijdr. bl. 19) van het vrouwelijk geslacht (evenals in 't got. doch in 't os. en ofrank. is 't mannelijk) 3, 6; ook Stoke VIII 102. |
Vloge, vlucht (tegenw. nog vleug, maar in gewijzigde beteekenis) 14, 11; ook Nat. Bl. III 2667. |
Voespore; Clignett, Bijdr. bl. 142 vlg. wil voetspore, 23, 13, maar de assimilatie van d of t met volgende s is zeer gewoon in 't mnl., vgl. bv. voestere voor voedstere, vroescap voor vroedscap, bliscap voor blijdscap, onwerscepe voor onwertscepe, en vormen als moestu voor moetstu, 36, 14; swolfs voor tswolfs, 48, 6; terwijl een voorbeeld van assimilatie der t na s is: sterx voor sterxt, 6, 10. |
| |
| |
Vorboech, borstriem; volgens Plantijn ‘borstgetuych der paerden’, 44, 20. In den regel was dit gedeelte van het paardetuig sierlijk en schitterend. In den Carel ende El. 855 vlgg. lezen wij:
‘Ende ooc an dat vorboech
Daer hanghen aen hondert schellen groet,
Die alle sijn van goude root.’
Ook lezen wij in den Floris ende Bl. 1526 vlgg.:
‘Die vorboech, die daer toe behorde,
Was ene rikelike goutborde,
Binnen gevoedert van corduwane;
Menigerande bellekine hinger ane’.
|
Vorder, meer naar voren, voorst (zie Clignett, Bijdr. bl. 116 vlg.) 17, 21. |
Voren, in de uitdrukking: te voren legghen = voorzetten, 12, 3. |
Vorspreken, voorzeggen, 48, 41. |
Vrede, in de uitdrukking: enen clenen vrede doen = iemand weinig rust gunnen, of, sterker: iemand zeer verontrusten (zie Clignett, Bijdr. bl. 104) 16, 18. |
Vroescap, geassimileerd voor vroedscap, wijsheid, kennis, Prol. 27, 34; 1, 14. |
Vroet, wijs, verstandig, Prol. 27, 30; 7, 5; 8, 12; 11, 10; 23, 15; 28, 17; 35, 19; 51, 17, 27; 54, 32; 56, 8; ook Nat. Bl. Prol. 92, II 1339, 1478, 1782, 3427, III 1377, 1430; te vroder sijn, te verstandiger zijn, 33, 11; vroet sijn van iets, of met den genit. = weten van, bekend zijn met, 28, 4; 59. 21. |
Vrome, voordeel (zie Clignett, Bijdr. bl. 90 vlg.) 14, 28; ook Nat. Bl. III 2085. |
Vrouwe, meesteres (naast heer, tegenover wijf, dat naast man stond in den zin van iemand van het vrouw. geslacht) 58, 1. |
| |
W.
Waert, heer des huizes en vandaar gastheer, 12, 9, 18; 17, 17; 37, 12. |
Wach, helaas, 16, 11. |
Wachten, intensief van waken (evenals zwichten van (be)zwijken, smachten van smaken, hechten van heffen, slachten van slagen, slaan) intrans. = waken, 58, 21; 64, 3; trans. bewaken, 26, 5; 61, 9; ook Nat. Bl. II 635, 1764, 2504; hem wachten = zich wachten, oppassen, 34, 19; 60, 21, met den genit. = voor iets, 21, 17; 48, 41; ook Nat. Bl. II 1198. |
| |
| |
Wanderen, wandelen, gaan, 23, 6; 52, 10; ook Nat. Bl. II 1514. |
Wanen, meenen, denken (met den volgenden inf. zonder te) 13, 4; 19, 2; 22, 5, 7; 31, 9; 40, 31; 41, 13; 48, 16; 54, 38; 56, 14; 61, 43. |
Wanen, vanwaar (naast waar, evenals danen naast daar, henen naast hier. 't Zijn woorden, die eenen ouden ablatiefuitgang bewaard hebben, welke ook nog voorkomt in Oosten, Westen, Noorden, Zuiden. Zie Dr. Kern, Taalk. Bijdr. I bl. 182) 53, 26; ook Nat. Bl. I 436. XII 15. |
Warde, bewaring, hoede (van waren = bewaren, hoeden; in 't fr. werd het met gewonen overgang van w tot g onder den vorm garde overgenomen. Vgl. ook Clignett, Bijdr. bl. 149 vlg.) 26, 7. |
Wase, slijk, 42, 3; ook Nat. Bl. II 361. |
Weder, ram (eng. wether, hd. widder, zie Clignett, Bijdr: bl. 269) 50, 2, 15, 24; ook Rijmb. 5296. |
Weder, tegen, ook als subst. opgevat (evenals tegen bij ons in de uitdrukking: ‘het voor en tegen’) en vandaar in den genit. weders = onaangenaams, 11, 6. |
Wedersegghen, tegenspreken, en vandaar weigeren (zie Clignett, Bijdr. bl. 186 vlg.) 35, 7; zoo ook wedersegen, 25, 13; waarnaast ook segen voor seggen in den Esopet vaak voorkomt. |
Weec, zwak en vandaar arm, zooals Clignett, Bijdr. bl 84 zegt en m.i. terecht. Het is tegenstelling van rijc, dat oorspr. machtig beteekent maar later vermogend; 13, 24; ook Rijmb. 1288. Lulofs, Handboek bl. 402 wil het echter liever in de oorspr. beteekenis van zwak hebben opgevat, en wordt daarin gesteund door het Gl. Lsp. Vgl. evenwel weeken. |
Weeken, achteruitgaan (wat het geldelijke betreft. Zie Clignett, Bijdr. bl. 180-182) 34, 11. |
Weelde, vermaak, genot (zie Gl. Lsp.) 17, 5. |
Weeldich, gelukkig, 25, 12. |
Weldaet, deugd (het mnl. doghet daarentegen heeft soms de beteekenis van ons weldaad) 54, 6; ook Nat. Bl. I 269. |
Welp, van 't onz. geslacht, jong (van een dier) (zie Clignett, Bijdr. bl. 56 vlg.) 9, 1; ook Nat. Bl. II 720, 764; ook welpen (genit. plur. welpenen) 9, 8. |
Werdichede, eer, eerbewijs, 52, 20; sine werdichede driven, zijne voortreffelijkheid doen gelden, zich beroemen (zie Clignett, Bijdr. bl. 375) 66, 12; enen werdichede doen = iemand eeren, in waarde houden, 61, 23; ook Walew. 11168. |
Wert, waard, in de uitdrukking: wert hebben = liefhebben, 17, 3; ook Walew. 10005; Nat. Bl. II 1664. |
| |
| |
Wesel, van het onzijd. geslacht, 41, 3. Maerlant noemt het dier muushont. |
Wet, maatschappelijke (algemeen bekende) leefregel, vooral in gunstigen zin gebruikt van godsdienst en goede zeden; vandaar synoniem met godsdienst en geloof (zoodat het vaak in 't fr. met foi kan vertaald worden); maar ook met deugd, maatschappelijke orde, recht (vgl. loyal van loi in den zin van rechtvaardig, onbaatzuchtig) 20, 32; ook Nat. Bl. II 186, III 212. |
Wie, oorspr 't zelfde woord als hoe, en in dezelfde beteekenis in gebruik. (Dat hoe en wie beide ontstaan zijn uit den instrum. kwiu van 't pron. wie zie men Gl. Moriaen) 9, 12 (volgens gissing). |
Wighe, strijd, 9, 15; ook Nat. Bl. I 183, II 1373, 1375, 1676, III 3594. |
Wijf, vrouw, 1ste en 4de nv. meerv. wijf (zie op dinc, jonc, scaep, woert), 60, 25, 29; 61, 64; ook Nat. Bl. I 231, 282, 337, 343, 356, 363, II 1581. |
Wilen, weleer (verbogen vorm van wile, tijd, dus in der tijd) 13, 1; 14, 1; 16, 1; 24, 1; 30, 1; 33, 1; ook Nat. Bl. II 938, 1061, 2560, III 2614, IV 504, 629. Wilen was is te vertalen met: er was eens. |
Wileneer, oudere vorm van weleer, 2, 12; 60, 27; ook Nat. Bl. I 464. |
Winden, intrans ww. = zich winden, zich kronkelen (in 't bizonder van slangen gezegd. Zie Gl. Lsp.) imperf. want, 10, 7. |
Winnen, in de uitdrukking: iets ergens an winnen = iets ergens meê winnen, 7, 22; 40, 10: dus winnen si, voor dat winnen zij, staat, behalve 40, 10, ook 8, 19 en Reinaert I 2420, waar Dr. Verdam (Tijdschrift voor Ned. taal en Lett. 1 bl. 25) een object bij winnen verlangt en alzoo dus in dit wil veranderen, doch m.i. te onrecht. Kinder winnen = kinderen telen, 7, 10; zoo zeide men ook lant winnen voor: 't land bebouwen (zie Gl. D. Doctr. op lantwinninghe en Gl. Lsp.) 63, 8. |
Wonder, iets verwonderlijks, iets, waarover men zich verwondert, 8, 15. |
Woert, in den 1sten en 4den nv. meerv. onveranderd (evenals dinc, jonc, scaep, wijf, zie aldaar). Prol. 20; 4, 16; 9, 18; 54, 18; 60, 8; ook Nat. Bl. I 100, IV 14. |
Wreken van, = wreken over, eertijds sterk vervoegd, imperf. wrac, part. gewroken (zie Clignett, Bijdr. bl. 97 vlg.) 16, 7; ook Walew. 10679, 10691. |
Wroeghen, aanklagen (zie Clignett, Bijdr. bl. 155-157) 27, 10; ook Rijmb. 19438, 21897, 21960, 26297, 26341, 27187, 34130. |
Wuwe, wouw, kiekendief, 3, 10; 4, 13; 14, 6, 11, 20; 19, 1; 26, 1, 10, 14; ook Nat. Bl. III 2011, 2536, 2546. |
|
|