Het esbatement van den appelboom
(1965)–Anoniem Esbatement van den appelboom, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingDe Haarlemse sociëteit ‘Trouw moet Blijken’Ga naar voetnoot1 bezit een aantal handschriften, afkomstig van de rederijkerskamer der Pellicanisten onder de zinspreuk ‘Trou moet Blycken’, waaruit deze sociëteit ontstaan is. Voor het grootste deel zijn dit spelen van sinne, die in de loop der jaren omstreeks de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw door de Pellicanisten zijn opgevoerd. De oudste vermelding van een opvoering, die we in deze handschriften vinden, is van 1578, de jongste van 1612. De spelen zijn voor een deel door een der factors van ‘Trou moet Blycken’ zelf gemaakt, maar een aantal andere spelen is van andere kamers afkomstig, van de Haarlemse zusterkamer De Wyngaertrancken, van de Amsterdamse kamer In Liefde Bloeyende, van de Fonteynisten van Dordrecht en andere rederijkersgilden. Het afschrijven van elkaars spelen met de bedoeling, die op te voeren, was onder de rederijkers algemeen gebruikelijk. Hoe dat in zijn werk ging is ons niet in bijzonderheden bekend, maar uit het feit dat zich in dit archief verscheidene esbatementen bevinden die duidelijk Zuidnederlandse trekken vertonen, blijkt dat men de spelen niet zelden van ver haalde. | |
[pagina 8]
| |
Het handschriftHet Esbatement van den Appelboom komt voor in hs. B, dat verder alleen zinnespelen bevat. Het beslaat daarin fol. 119r tot en met fol. 126r. Dit handschrift is evenals twee andere geheel geschreven door de Haarlemse rederijker Goossen ten Berch, wiens zinspreuk ‘Schout List en Erch’ luidde. Over hem is weinig bekend. Ofschoon men zou veronderstellen dat hij factor was van de Haarlemse kamer, was hij dat waarschijnlijk nietGa naar voetnoot1. De spelen zijn soms pasklaar gemaakt voor een Haarlemse opvoering door naam en zinspreuk van de eigen kamer in de tekst in te vlechten, maar bij ons esbatement is dat niet het geval. De afschriften zijn niet gedateerd, maar het jaartal 1600, dat op de perkamenten band is aangebracht, komt overeen met het schrift. Klaarblijkelijk is dit het jaar waarin de afschrijver de in de band verzamelde stukken afschreef of dit afschrijven besloot. | |
Inhoud van het esbatementDe inhoud van het stuk is als volgt. Goet Ront, een man, schamel gekleed, en zijn vrouw Deuchdlijck Betrouwen, worden door het ongeluk achtervolgd. Hun geitje en hun kalfje zijn verdronken, de wolf heeft het lammetje opgegeten, de gans is in een vat met zemelen gesmoord en aldus zijn ze de bedelstaf nabij. Maar Deuchdlijck Betrouwen geeft, in tegenstelling tot haar man, de moed nog niet op. God zal uitkomst geven, gelooft zij. Ze hebben immers nog hun appelboom, de mooiste uit de hele buurt, en daarvan zullen ze kunnen leven. Het is alleen zo jammer, merkt Goet Ront op, dat hij over de weg hangt, zodat iedereen die passeert de appels kan plukken. Deuchdlijck Betrouwen heeft een onbeperkt vertrouwen in God: hij kan immers alles, hij kan wel maken dat de boom winter en zomer vruchten draagt. Is God zo machtig? vraagt Goet Ront. Dan kan hij ook wel bij ons komen als we hem dat zouden vragen. En inderdaad komt Ons Heer Godt bij het paar op bezoek, en Goet Ront vraagt | |
[pagina 9]
| |
hem dat de appelboom het hele jaar door vol vruchten mag staan en bovendien dat wie er op klimt, er zal moeten blijven zitten tot hij, Goet Ront, hem vrij gelieft te laten. God verleent deze gunst en is dan opeens verdwenen. Als dan respectievelijk een marskramer, een jongeman en een jonge vrouw op de boom klimmen om appels te stelen, blijken ze er niet meer uit te kunnen komen. Als de Doot Goet Ront komt aanzeggen dat hij sterven moet, bedenkt deze dat de boom ook voor dit geval uitkomst kan brengen, en hij vraagt de Doot hem eerst nog een appel te brengen. De Doot is daartoe wel bereid, klimt eveneens in de appelboom en wordt eveneens vastgezet. Dan komt de Duivel haar - de Doot is hier vrouwelijk - zoeken, verontrust omdat er niemand op aarde meer sterft. Als hij op de boom klimt om haar te bevrijden, blijkt ook hij gevangen te zitten. Intussen hebben Goet Ront en Deuchdlijck Betrouwen in de gaten gekregen dat de Duivel ook in hun boom is geklommen, waarvan de slimme Goet Ront al evenzeer profijt zal trekken. Hij is bereid alle gevangenen vrij te laten, maar ieder moet een losprijs betalen. De Doot belooft hem dat hij nog veertig jaar zal mogen leven, de Duivel zal hem niet meer tot zonden verleiden, de marskramer laat hem zijn mars, de jongeman zijn tabbaard, het meisje haar mantel, en als ze dat allemaal plechtig en in koor beloofd hebben verbreekt Goet Ront de ban. Jonge Lustige en Ongereet Leven spreken samen met Onversadige tenslotte de epiloog uit. | |
MotiefHet motief waarop dit esbatement gebouwd is, is in de motievencatalogus van Aarne-ThompsonGa naar voetnoot1 beschreven onder type 330. Het heet daar: The Smith outwits the Devil. Het is het motief van de smid die de duivel gevangen neemt door een list. Aarne-Thompson hebben daarvan twee verschillende typen vastgesteld: no. 330 A: The smith and the devil (death) en no. 330 B: The | |
[pagina 10]
| |
devil in the knap sack (bottle, cook). Maurits de Meyer, die het sprookje van de Vlaamse versies uit in het licht der Romaanse en Germaanse cultuurstromingen behandeldeGa naar voetnoot1, voegde er nog twee andere typen aan toe: no. 330 C: De speler en de duivel, en no. 330 D: Vrouwtje Miserie. Hij deelt het Esbatement van den Appelboom onder no. 330 D in, noemt het daarvan de oudst bekende variant, maar spreekt nog liever van een prototype, omdat het meest karakteristieke motief van dit type, het eeuwig blijven ronddolen van Miserie op aarde, hier nog ontbreekt. Met alle andere 14 door hem onderzochte varianten van dit type 330 D (uit Frankrijk, Wallonië, Vlaanderen (waartoe De Meyer ook ons esbatement rekent) en Duitsland) heeft dit alleen gemeen dat aan de hoofdpersoon de gunst wordt verleend, dat niemand meer uit zijn boom kan komen zonder de wil van de eigenaar. In zijn studie over ‘de vertelling van het smedjen’Ga naar voetnoot2 heeft P. de Keyser de Griekse Hephaistos-mythe als het prototype van thema 330 aangewezen. De Meyer wijst er terecht op dat de - eveneens door De Keyser genoemde - Griekse sage van Sisyphos als een ander, zeker even belangrijk prototype kan gelden. In de mythe van Hephaistos is sprake van een stoel die alwie er op gaat zitten gevangen houdt. Van Sisyphos vertelt de mythe dat hij door zijn slimheid zelfs Thanatos, de Dood, gevangen nam, zodat er geen mensen meer stierven. Men kan het motief dat de mens de Dood te slim af is, echter als een archetype beschouwen en behoeft dan niet te zoeken naar de schakel die het Esbatement van den Appelboom met de Griekse mythen verbindt. Daarvoor is te minder aanleiding omdat de inhoud van het esbatement dermate ongecompliceerd is, dat men theoretisch zelfs aan de mogelijkheid zou kunnen denken van een eigen vinding van het motief. Waarschijnlijker is niettemin dat het een of andere middeleeuwse verhaal de grondslag van ons esbatement is geweest, al is dat verhaal dan tot dusver nog niet gevonden. Van de talrijke | |
[pagina 11]
| |
latere versies van Aarne-Thompson 330 is er geen die men met enig recht in direct verband met ons esbatement kan brengen. Wanneer het motief opnieuw door Nederlanders zal worden bewerkt, door Adriaen van de Venne in zijn Sinne-vonck op den Hollandtschen turf (1634), door Tollens in zijn Philemon (1844) of, in de tweede helft van de vorige eeuw, vooral door Vlamingen uit de volksmond wordt opgetekendGa naar voetnoot1, wijken deze teksten zozeer van het esbatement af, dat van enige invloed geen sprake kan zijn. Ook de vele varianten in alle mogelijke andere Europese talenGa naar voetnoot2 vertonen er alleen uit de verte verwantschap mee. Deze varianten zijn een overtuigend bewijs van de levenskracht van het motief. Nog in de jongste tijd heeft het thema, in een vrijwel even simpele vorm als die van het esbatement, de Amerikaanse schrijver Lawrence Edward Watkin de stof gegeven voor zijn roman On borrowed times (1937)Ga naar voetnoot3. | |
De personenGoet Ront en Deuchdlijck Betrouwen zijn de beide hoofdfiguren van het esbatement. Uit het feit dat ze een geit, een kalf, een lammetje en een gans hadden, mag men afleiden dat ze boeren zijn, maar dan heel schamele. De man is klagerig, hij ziet geen uitkomst meer en gaat bij de pakken neerzitten. Goet Ront is een in dit verband weinigzeggende naam; van de rondbor- | |
[pagina 12]
| |
stigheid van deze man bemerken we in het spel niets. Zijn vrouw houdt er de moed in, zij heeft geloofsvertrouwen en daaraan ontleent zij dan ook haar naam. Als God hun het gevraagde toestaat, dan doet hij dat terwille van hun ‘deuchdlijck betrouwen’ (vs. 155). Maar als zij de Duivel ziet, zinkt haar de moed in de schoenen en dan is het de beurt aan Goet Ront om haar moed in te spreken. Of met Ons Heer God God de Vader dan wel Jezus bedoeld wordt, is niet helemaal duidelijk. Vóór hij zich manifesteert spreken Goet Ront en Deuchdlijck Betrouwen over hem als over de almachtige Schepper, maar als Goet Ront opmerkt dat hij ‘oock arm plach te sijnne’ (vs. 140), denkt hij daarbij natuurlijk aan Jezus. Dat God de Zoon en niet God de Vader bedoeld is, is echter te meer waarschijnlijk wanneer men bedenkt dat de eerste menigmaal, de tweede daarentegen maar zelden op het rederijkerstoneel verschijnt. De Middeleeuwen maakten weinig onderscheid tussen de eerste en de tweede persoon der Drieëenheid. Ons Heer verschijnt opeens en verdwijnt even plotseling, zoals men van hem mag verwachten. In Donversaedige, een marskramer, is zoals de naam al zegt de begeerlijkheid of de hebzucht uitgebeeld; hij verslindt de appels dan ook ‘dat (hem) die tanden croocken’ (vs. 194) en steekt er bovendien zijn boezeroen mee vol (vs. 197). In Ongereet Leven en Jonge Lustige moeten we de representanten van de jeugdige losbandigheid zien. Geen van drieën wordt overigens als onsympathiek voorgesteld: de toeschouwers zullen in hen zichzelf herkend hebben voorzover ze enige zelfkennis bezaten, en daarom toegefelijk hebben gestaan tegenover deze al te menselijke eigenschappen die zij in hun namen symboliseerden. Ongereet Leven en Jonge Lustige vervullen bovendien enigermate de rol van de sinnekens; bij hun opkomen zeggen ze een rondeel (vs. 206-213) en samen met Donversaedige spreken ze de epiloog uit (394-404). De Dood en de Duivel zijn beide ietwat komische figuren (maar toch ook weer huiveringwekkend), met menselijke trekkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 13]
| |
Merkwaardig is dat de Duivel van de Dood spreekt als van een vrouw (vs. 306-308): Borra, waer mach die doot sijn?
Na haer moet mijn verlangen groot sijn.
Mach sij vander alven op gesopen sijn?Ga naar voetnoot1
De Dood heeft zin in appels. Hij staat in dienst van de Duivel, die hem dan ook gaat zoeken als hij zijn taak niet blijkt te verrichten. Deze duivel is niet Lucifer, want wanneer hij gevangen blijkt te zitten, zegt hij dat Luijcefer wraak zal nemen (vs. 311-312). Donversaedige en Goet Ront spreken van hem als van de vijant (vs. 329 en 346). Ongereet Leven begint het Veni, Creator Spiritus te bidden als hij hem ziet (vs. 331) en gebruikt even later (vs. 334) enkele beginwoorden van Latijnse kerkgezangen als bezweringsformule; misschien wilde de dichter daarmee de meer geciviliseerde jongeman uit de stad typeren, waar het ‘ongereet leven’ immers meer thuis is dan op het platteland. | |
Opvoering van het esbatementOver een eventuele opvoering van het esbatement is niets bekend. In het handschrift van ‘Trou moet Blycken’ wordt daarover niet gesproken, in tegenstelling tot een aantal andere spelen uit deze verzameling. ‘Trou moet Blycken’ gaf doorgaans opvoeringen op de Grote Markt van Haarlem, op een stellage in de open lucht, die waarschijnlijk vóór het stadhuis opgeslagen was, en wel op Pinkstermaandag, op Sint Jan, op Sint Janskermis (25 juni) en ook wel op Kerstdag. Een esbatement werd doorgaans 's avonds opgevoerd, nadat 's middags een ernstiger spel van sinne vertoond was. Voor het Esbatement van den Appelboom kon een eenvoudig decor volstaan; het enige theaterstuk dat men nodig had was een boom - de toeschouwers zullen wel geen appelboom geëist heb- | |
[pagina 14]
| |
ben - en waarschijnlijk zal men daarbij gebruik hebben gemaakt van een der bomen die op de Markt stonden, door het toneel daaromheen op te slaan. Bomen waren op het middeleeuwse en latere toneel geen zeldzaamheid; in de Eerste Bliscap van Maria was de Paradijsboom opgesteld, in het abel spel van Lanseloet klaagt Sanderijn onder een egelantier, en van de Leidse rederijker Jacob Duym weten we dat hij echte bomen gebruikte voor zijn stukken. Herman Teirlinck heeft van het Esbatement van den Appelboom een moderne Nederlandse bewerking gemaakt, in proza, die zich dicht aan de originele tekst houdt. Het stuk is in 1938 in Brussel enkele malen gespeeld in de Koninklijke Vlaamse schouwburg voor leerlingen van middelbare scholen, en sindsdien ook elders in Vlaams-België ettelijke keren door liefhebberijtoneelgezelschappen opgevoerd. In 1951 werd het te Mechelen als poppenspel gespeeld. In 1958 verscheen de tekst van Teirlinck in drukGa naar voetnoot1. In 1952 heeft een amateurgezelschap, het Gelders Klassiek toneel, het spel twee keer opgevoerd in de aula van het Canisiuscollege te Nijmegen en in 1953 op de Grote Markt aldaar ter gelegenheid van de ingebruikneming van het herstelde stadhuis. In 1958 heeft een groep studenten van Prof. Dr. L.C. Michels het op de huldigingsavond bij zijn afscheid opgevoerd. Het Zoldertheater te Leiden, een amateurgezelschap van Leidse studenten, gaf er op 14, 21 en 28 februari 1963 een opvoering van. Waarschijnlijk is deze opsomming van moderne opvoeringen allerminst volledig. | |
Karakteristiek van het esbatementHet spel wordt in het opschrift aangeduid als een esbatement. Het is, zoals al werd opgemerkt, het enige esbatement dat in hs. B voorkomt. Onder het begrip esbatement verstonden de Zuidnederlandse en in navolging van hen later ook de Noordnederlandse rederijkers allerlei spelen die geen spelen van sinne waren | |
[pagina 15]
| |
en die de bedoeling hadden, het publiek prettig bezig te houden. Het Esbatement van den Appelboom is weliswaar een spel dat op de lachlust van de toeschouwers zal hebben gewerkt, maar dat aan de andere kant toch ook weer te ernstig was om het een klucht te noemen. Er komen kluchtige scènes in voor; men kan zich zonder enige moeite indenken hoezeer er elke keer als een dergenen die de boom beklimmen tot de ontdekking kwam dat hij gevangen zat, een lachsalvo zal zijn opgegaan uit de toekijkende menigte. Maar de aandachtige toeschouwer zal het niet ontgaan zijn dat aan dit esbatement toch een diepere gedachte ten grondslag lag: het Godsvertrouwen dat niet beschaamd wordt voor degene die ervan doordrongen is. De verschijning van Ons Heer zelf op het toneel is trouwens al reden genoeg om het esbatement niet als een klucht te kwalificeren. Naar de wijze van het spel van sinne dragen de personen symbolisch-allegorische namen die hun eigenschappen kenmerken en die hen tegelijk tot representanten van menselijke deugden en ondeugden maken en hun het individuele karakter ontnemen. De allegorie blijft overigens tot de namen beperkt; een spel van sinne is het esbatement allerminst. De structuur van het verhaal is uiterst simpel, vooral wanneer men die vergelijkt met de andere zoveel ingewikkelder varianten van Aarne-Thompson, type no. 330. Daarin is doorgaans sprake van een persoon (een smid) die om zijn (aan God of anderen) betoonde gastvrijheid of een andere dienst beloond wordt met de gave, iemand op een boom, in een stoel of anderszins te kunnen vastzetten, en met behulp waarvan hij dan de duivel verschalkt. In ons esbatement is nauwelijks sprake van gastvrijheid verlenen; God komt niet als gast, maar als geroepene, omdat hij het woord van Deuchdlijck Betrouwen waar wil maken, dat waar men van hem spreekt, hij zelf aanwezig is (vs. 117-118). Ook kan men bezwaarlijk spreken van een beloning voor gastvrijheid of een andere bewezen dienst; de beloning geldt alleen het ‘deuchdlijck betrouwen’ (vs. 155). Het verhaal is naïef, en naïef is ook de gedachtengang die er aan ten grondslag ligt. In een sprookje ontbreekt nu eenmaal de | |
[pagina 16]
| |
logica. Dit esbatement, zelf op een sprookje berustend, bevat bovendien enkele elementen buiten het eigenlijke verhaal om, die eveneens in de sprookjessfeer liggen. Zo wanneer Deuchdlijck Betrouwen opsomt wat God zo al zou kunnen doen (vs. 105-110): hij zou van twee wanten twee jonkers te paard kunnen maken en van een gebarsten melkkan een juffrouw op een wagen, maar ook zou hij het appeltaartjes kunnen doen regenen. Een sprookje waarin een van deze motieven voorkomt is mij niet bekend, maar onwillekeurig denkt men aan de petemoei van Assepoester, die althans in de tekst van Charles Perrault uit een pompoen een koets, uit muizen paarden en uit een rat een koetsier maakt. Het doen regenen van appeltaartjes herinnert ons aan Luilekkerland. Eveneens is men geneigd aan sprookjes te denken wanneer de Duivel in zijn monoloog bij zijn opkomen zichzelf afvraagt of de Dood ‘vander alven opgesopen’ mag zijn, of in een muizenhol is gekropen (vs. 308-309). L. PeetersGa naar voetnoot1 denkt bij deze alven aan het feestvierende volk van de elvenheuvels in het Keltische verhaal (uit de 8ste eeuw) van de zeereis van Connla, wat mij wat ver gezocht lijkt. Maar in elk geval blijkt uit deze plaats dat de dichter alven kende en verhalen had gehoord over hun bloeddorstigheid - al doet het ons dan wonderlijk aan, te veronderstellen dat de alven juist de bloedeloze Dood als slachtoffer zouden hebben gekozen. Althans bij name bekend is dan tenslotte het eveneens door de Dood ter sprake gebrachte verhaal van Madocs droom (vs. 316). De dichter moet het niet, als wij, alleen van naam gekend hebben, wat hieruit blijkt dat zijn zinspeling op het verhaal ons ontgaat. Van de naam Madoc heeft hijzelf of de afschrijver de duivelsnaam Modecex (vs. 339: Modecax) gemaakt. Kende hij die uit Mariken van Nieumeghen?Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 17]
| |
VersbouwDe versbouw van het esbatement vertoont het bekende ritme van het rederijkersvers, waarbij de lettergrepen niet geteld worden. De verzen hebben doorgaans vier heffingen, maar er zijn er ook met vijf. Daarentegen hebben enkele regels minder, sommige zelfs maar twee heffingen (vs. 6, 87, waar ik echter een hiaat in de tekst veronderstel, 160, 163, 191, 205, dat men echter ook wel met vier heffingen kan lezen). Het esbatement heeft overal gepaard rijm, behalve in de drie rondelen die het bevat (vs. 1-8, 206-213 en 257-264). Deze rondelen, alle drie van acht regels, hebben hetzelfde rijmschema (a b a a a b a b). Het rijm is doorgaans zuiver; een assonerend rijm komt maar twee maal voor (vs. 153-154: sitten sal: listen al; vs. 389-390: binnen: climmen). Drie maal komen drie rijmende regels achter elkaar voor (vs. 70-72, 159-161, 382-384). Ik heb aan de mogelijkheid gedacht vs. 160 en 161 tot één regel te maken (dus met binnenrijm), maar het bezwaar daartegen was dat deze regel dan zes heffingen zou krijgen, wat nergens anders in dit esbatement voorkomt. Nu is vs. 160 met zijn twee heffingen wel kort, maar dergelijke korte verzen komen dus meer voor. Dubbelrijmen vindt men in vs. 12-13, 44-45, 48-49, 52-53, 56-57, 129-130, 149-150, 153-154 (onzuiver), 176-177, 251-252, 253-254, 306-307, 308-309. Middenrijm komt drie keer voor, in vs. 5, 176 en 178. | |
Taal en spellingHet esbatement is geschreven in de Vlaams-Brabantse rederijkerstaal van omstreeks het begin der 16de eeuw, die gekenmerkt wordt door een vrijmoedig gebruik van literaire vormen die onder de rederijkers algemeen gangbaar waren. Dit maakt het moeilijk de plaats van herkomst te ontdekken. Bovendien moeten we er rekening mee houden dat het Haarlemse handschrift een afschrift is, waarin de Haarlemse afschrijver allicht | |
[pagina 18]
| |
bepaalde vormen aan zijn eigen (Noord-) Hollandse dialect zal hebben aangepast. Dit zal het geval zijn met geijttgen (vs. 18 en 20), appeltaertgens (vs. 141) en stoeltgen (vs. 159) naast een aantal andere diminutiefvormen op -ken, off (vs. 99) naast zes aff-vormen, ock (vs. 102), soudent (vs. 392) naast een aantal vormen waarin de intervocalische d tot w geworden is. Ook heeft hij misschien in vs. 48 streck (: gebreck) in strick veranderd. Doorgaans heeft hij zich echter aan de Vlaams Brabantse rederijkerstaalvormen gehouden, ook in de spelling (b.v. brouck vs. 335). Als hij vil (vs. 80) geen verschrijving is, is het een typisch, maar zelden voorkomende Brabantse vorm. Datzelfde geldt voor de spelling wije (= wie, vs. 194) en misschien ook voor tgemacht (= het maakt, vs. 54), aangenomen dat men deze vorm mag vergelijken met Brabantse werkwoordsvormen als hij doeget (= doet het), gaget (= gaat het) e.d., wat ik met grote aarzeling stel. Dergelijke vormen pleiten voor een Brabantse herkomst van het spel. Wat het vocabularium betreft is er maar één woord dat men geografisch kan begrenzen, nl. wuijtken (vs. 23, 25 en 31), dat ik alleen uit Zeeuwse bronnen kenGa naar voetnoot1 en op grond waarvan ik het indertijd niet onwaarschijnlijk achtte dat het spel van een Zeeuwse kamer afkomstig zou zijn, waarvoor dan de Reimerswaalse kamer in aanmerking kwam. In vergelijking met andere rederijkersspelen zijn de Franse rederijkerswoorden in dit spel betrekkelijk gering in aantal. Opmerkelijk is het veelvuldig gebruik van nooit gevolgd door een comparatief of door dus, zo of zulk: noijt so wee te moe (vs. 2 en 8), noijt dus ontstelt (vs. 24), noijt meerder melodije (vs. 156), noijt meer leets (vs. 178), noch noijt so verlagelt (vs. 200), noijt schoonder appelen (vs. 210), noijt beter sap (vs. 229), noijt quader cueren (vs. 246), noijt sulcken dangier (vs. 268), noijt so verschrickt (vs. 327), noijt so bevreest (vs. 327), noijt so vergruwelt (vs. 333), noijt sulck abuijs (vs. 346)Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 19]
| |
De herkomst van het esbatementUit vs. 398 blijkt dat het esbatement afkomstig is van een kamer die zich de Corenbloem noemde -tenzij men aanneemt dat het slot van het spel veranderd of toegevoegd is. Er zijn vier kamers van deze naam bekend: Het Corenbloemken (zinspreuk: Ieucht sticht vruecht) te Brussel, De Korenbloem te Ieper (zinspreuk: Lichtgelaen), De drie Korenbloemkens te Reimerswaal (zinspreuk: In minnen versaemt) en De Corenbloem te 's-Gravenhage (zinspreuk: Met geneuchten)Ga naar voetnoot1. Uit hetgeen ons van de geschiedenis van deze kamers bekend is, blijkt niets over de herkomst van het spel. Dr. Fr. Kossmann heeft op de in vs. 401 verborgen zinspreuk van de Haagse kamer gewezenGa naar voetnoot2, de enige die ik indertijd op grond van de zuidelijke taal van het stuk van het auteurschap had menen te mogen uitsluiten. De Haarlemse rederijkers hebben natuurlijk betrekkingen onderhouden met de broeders uit het zo dichtbijgelegen 's-Gravenhage, die dan ook in 1606 deelnamen aan het Haarlemse rederijkersfeest dat in dat jaar werd gehouden. Hoewel de taal van het spel in geen enkel opzicht Zuidhollands aandoet, moet men op grond van de vermelding van de zinspreuk toch wel ernstig denken aan een Haagse herkomst van het spel. Men zou kunnen denken aan een uit Vlaanderen of Brabant uitgeweken rederijker, die lid van het Haagse gilde is geworden en het spel geschreven heeft. Natuurlijk is de zegswijze met geneuchten zo gewoon, dat men ze in vs. 401 als toevallig kan beschouwen en er dus geen zinspreuk in behoeft te zien. Maar een sterk argument is dat niet. Voor de Reimerswaalse kamer pleit het zojuist genoemde wuijtken en misschien ook de naam van de hoofdpersoon Goet Ront, immers van ouds -maar ik ken geen oudere bewijsplaats dan uit 1574- de aanduiding van de Zeeuw. Ook dit argument | |
[pagina 20]
| |
is echter niet doorslaggevend. Wat de taal betreft is er geen enkel argument dat tegen een Zeeuwse herkomst pleit. Ditzelfde geldt voor de Brusselse en de Ieperse kamer. Ik noemde al enkele taalvormen die voor een Brabantse, d.i. in dit geval dus Brusselse herkomst pleiten. Van de vier bovengenoemde kamers was de Brusselse zeker de belangrijkste en de bekendste; het is de kamer die o.a. de zeven Bliscappen van Onser Vrouwen opvoerde. Wat de herkomst van het esbatement betreft durf ik dus geen mening uit te spreken. | |
Verantwoording van de tekstIn de oorspronkelijke uitgave van dit esbatementGa naar voetnoot1 heb ik elk hemistichon als een regel opgevat. In deze vorm bevat het spel 499 regels. De afschrijver die onderaan de tekst meedeelt dat het 515 regels telt, heeft zich dus verteld, wat niets bijzonders is, of heeft dit gegeven uit het oorspronkelijke hs. overgenomen zonder het te controleren, wat ons evenmin behoeft te verwonderen. Daarnaast bestaat dan nog de mogelijkheid dat het origineel inderdaad 515 regels telde, maar dat er bij het (herhaaldelijk?) afschrijven 16 verloren zijn gegaan. In deze nieuwe uitgave heb ik er de voorkeur aan gegeven, de hemisticha bij elkaar te voegen, zodat elke regel op een rijmwoord eindigt. In deze vorm bevat het esbatement 404 regels. Ik heb elke vijfde regel genummerd. Op enkele plaatsen is de tekst corrupt. In vs. 3 ontbreekt terstont, in vs. 14 mach of een ander woord, in vs. 87, als ik mij niet vergis, het eerste deel van de regel, die ik vrij willekeurig met ende volherdt heb aangevuld, in vs. 93 ontbreekt sijn (of wesen), in vs. 119 wij, in vs. 272 sult (of moet), in vs. 362 ghij. Al deze ontbrekende woorden heb ik in de tekst tussen vierkante haken ingevuld. Datzelfde deed ik op verscheidene plaatsen met | |
[pagina 21]
| |
ontbrekende letters. Andere fouten zijn in de tekst verbeterd, maar dan telkens aan de voet van de bladzijde gesignaleerd. Vs. 221 (sonder quellagie ende eet appelen halve) leek aanvankelijk onverklaarbaar, totdat Prof. Asselbergs me erop wees dat halve als een afschrijversaanduiding moet worden opgevat, die te kennen geeft dat de helft van het vers ontbrak. De afschrijver heeft het vers aangevuld, maar daarbij de tweede helft vóór de eerste geplaatst. De namen der ‘personages’ zijn in het handschrift meestal afgekort (Goet, Deuch, Donversa, Jong, Onge enz.). Ik heb deze afkorringen aangevuld en in de spelling van deze namen eenheid aangebracht. In die gevallen waarin de afschrijver de ‘meersman’ met de naam Onversaecht heeft betiteld, heb ik dit stilzwijgend in Onversadige verbeterd. De schaarse interpunctie van de tekst is zonder systeem aangebracht; ik heb deze gemoderniseerd zonder daarvan verantwoording af te leggen. Ook wanneer de aanduiding van het dubbelrijm ontbrak heb ik die stilzwijgend ingevoegd. De bladzijden van het handschrift zijn links in de marge aangegeven. Tussen de tekst zijn drie illustraties geplaatst. Twee daarvan (tgr. blzn. 41 en 44) zijn door de heer C.D.H. Dijxhoorn genomen van de opvoeringen door de Leidse studenten, de derde (tgr. blz. 49) is door Stone (Brussel) gemaakt van de opvoering van de bewerking die Herman Teirlinck van het esbatement heeft geschreven. De illustratie op de omslag is eveneens van de heer Dijxhoorn.
Tenslotte dank ik het bestuur van de Haarlemse sociëteit ‘Trouw moet Blijken’ voor de mij verleende toestemming, dit spel uit te geven, Prof. Dr. W. Asselbergs, die mij een aantal waardevolle op- en aanmerkingen toezond, en Prof. Dr. P. Minderaa, die als supervisor van deze tekstuitgave niet tevergeefs er zijn wakend oog over heeft laten gaan. |
|