Venetië binnenkomt en doorkruist, gevoelt dat hier tooneel moest geboren worden, al had hij nimmer zelfs maar den naam Goldoni hooren noemen. De brugjes, de grachtjes, de steegjes, de hofjes, de muurtjes, nietwaar, dat alles vormt een schoon levend decor. In Nederland is het misschien slechts het oude Amsterdam, dat een gelijksoortig effect maakt. En in de Zuidelijke Nederlanden Antwerpen. Toeval is het dus niet, dat in den besten tijd van ons nationaal tooneel Amsterdam en Antwerpen de centra zijn.
Tooneel is daar waar decor is en intrige. Zijn 't niet de smalle straatjes en grachtjes, dan zijn 't de tuinen der paleizen, de zalen en de antichambres der hoven. Frankrijk in de Lodewijkentijd, Engeland in den tijd van Elisabeth - zie daar eenige allervoornaamste perioden en plaatsen!
Het agrarische Duitschland is te primitief en te natuurlijk voor het echte tooneel, het verboerschte en verburgerde Holland kent 't alleen in zijn rijksten tijd. Daarna blijft het een wapen in handen der sociale hervormers (Ibsen, Hauptmann, Shaw, Heijermans, b.v.) en der filosofen (Strindberg, Pirandello). Slechts in de landen, waar de ‘traditie’ is kan het ‘théatre pur’ zich handhaven. En wij hebben immers maar zoo heel weinig traditie?
Onze ‘scholing’ draagt mede voor een deel schuld. Aan de hoogere eischen van plastische spankracht, waartoe het tooneelwerk dwingt, kan de in ‘litteratuur’ geschoolde niet naar behooren voldoen. Daartoe bezit hij niet genoeg vertrouwen in de werking van het enkelvoudige woord en wederwoord, dat, op het tooneel gesproken, als het ware een honderdmalige vergrooting erlangt. Het probleem van het woord-zelf beheerscht hem te veel; hij heeft meestal een te weinig geoefend gehoor voor het gesproken woord, voor intonatie en uitspraak, in het algemeen voor de plastiek van den gesproken zin.
Aan den eenen kant een teveel, aan den anderen kant een te weinig: het resultaat is hoogstens litteratuur, géén tooneel. De tooneelschrijver moet weten te geven en te nemen. Hij moet bij zijn schrijfwerk voor oogen houden, dat reeds het tooneel zooals het daar staat den toeschouwer iets van zijn intenties mededeelt, dat hem vervolgens de opkomst der spelers, hun costuum, hun houding en gebaren veel werk uit handen nemen; dat hem van het werk ten slotte slechts een deel wordt gelaten. Zoodra hij zich iets wederrechtelijks toeëigent, zoodra hij zijn overeenkomst met regisseur en spelers breekt, breekt hij tevens de eenheid in zijn werk, doet hij schade aan de plastiek, bederft hij iets wat met geen enkele toevoeging meer is goed te maken. En gewoonlijk neemt hij juist tot dit averechtsche middel zijn toevlucht, waardoor hij de lacunes in zijn werk steeds ziet groeien. De juiste distantie te houden, de juiste maat te weten, ziedaar de zware eischen, waaronder de in litteratuur grootgebrachte schrijver meestal bezwijkt. Dit alles, geldt in 't bizonder voor de Nederlandsche tooneelschrijfkunst, die zulk een zwakke, onvolledige traditie bezit al bezit zij eenige schoone perioden en, naar ik ondanks alles sterk hoop, ook een toekomst. Deze toekomst hangt echter vanzelf-