volmaaktheid toch steeds tot in het kleinste fragment marmer iets bewaren van dien zin voor verhouding en die opperste esthetische rede die de Grieken onze eeuwige meesters maakt.
In de stad van het oude Athene, tusschen de kronkelstraatjes in, treft gij allerlei monumentjes, soms sierlijk, lijk het monumentje van Lysicrates, soms smakeloos, lijk den toren der Winden. Maar gij merkt op hoe de oude ambachten trouw gebleven zijn aan hun antieke kwartieren: de pottenbakkers, de smeden, de bakkers. Zonder moeite kunt gij uit de radde scheldtaal der huidige bewoners een dialoog van Aristophanes oprapen of een ‘Mime’ van dien onvergelijkelijken Herondas.
Drie aantrekkingspunten zijn er nog buitendien: het volledig bewaarde Theseion, dat in de laagte ietwat log aandoet maar in zijn kleine ruimte enkele zeer schoone fragmenten bergt. Het Olympeion, een bundel corinthische zuilen vol majesteit, schoon genoeg om u met dien zwaren stijl te verzoenen. Het kerkhof van den Keramiek, de Grieksche Via Appia, waar de graven van vereerde dooden liggen onder hun edele, gebeeldhouwde zerken.
Heel Griekenland echter ziet gij terug, heel zijn ruwe voorgeschiedenis, zijn myceensche middeleeuwen, zijn stamelende archaische beelden, het ‘Grieksch mirakel’ der volmaakte kunst van Phidias, de kunst van Praxiteles en Lysippos die toegeeft aan het minder edele, die bezwijkt onder wat Plato noemt ‘het zoete gif eener slechte kunst,’ dan eindelijk het logge plompe, soms idioot-smakelooze der romeinsche beelden: dat alles defileert in een statigen en heerlijken stoet voor u heen in het groote Museum.
Daar liggen de opgravingen die Schliemann, dien half-avonturier, half-geniale archaeoloog uit Mycene deed opstijgen: de gouden starre glimlach der groote dooden, de schriftplaten die nog hun geheim bewaren, de barokke gouden juweelen en de ontzaggelijke potten voor voorraad en dood. Daar ontdekt gij met ontroerd hart de vier zalen die de grafstèles bergen. Hier neemt het oude Hellas afscheid van het leven, zonder geluid, zonder klacht, met zachten weemoed en een moeden glimlach: De jonge meester recht zich nog eens in zijn volle athletische lengte, zijn dienstknaap snikt aan zijn voeten en zijn fijne wolfshond kijkt hem klagend aan. ‘Un honnête homme se retire d'une honnête compagnie.’ ‘Geen drama meer, hij is reeds in Hades, want zelfs zijn treurenden vader bekijkt hij niet. Ginds vleit een kindje zich voor 't laatst bij de moeder aan en verder laat de rijke dame haar snoeren nog eens door de handen glijden terwijl de maagd het juweelkistje voorhoudt. Niet alles is volmaakt of schoon, soms komt wat wansmaak en vertoon naar boven, maar om zulk een massa voorname stukjes, vaak voor kleine lui bestemd, over te laten, moet de volksmaak heel wat anders zijn geweest dan de onze, wanneer wij den tumultueuzen rommel onzer begraafplaatsen gedenken.
Van de groote eeuw, de Ve, der Grieksche beeldhouwkunst, heeft dit