Henrik Scholte:
Het proza
Onze proza staat en wandelt (Jacob Geel)
OVER iets, dat er niet is, kan men kort zijn.
Ik weet niet wat velen bewogen heeft, over de herleving van ons proza te schrijven. Het zelfde beeld, armzaliger nog in zijn herhaling, van wat zich een tiental jaren geleden in onze poëzie voordeed, keert thans terug. Een horde van gekantelde evenwichtszoekers heeft op het politiefluitje van Marsman haar gevechtsterrein verplaatst en schrijft thans proza. Dit heeft alleen tot gevolg, dat er thans meer papier verspild wordt dan vroeger. En tot welk nut?
Negatief zijn allen eensgezind. Dat wij niet als proza beschouwen de ontzagwekkende worsten, die uit de slachtershanden van Querido ontstaan, noch ook de marktstem van den een-twee-drie klaveraasspeler A.M. de Jong, hoeft hier nauwelijks nogmaals geconstateerd te worden. Dat daarnaast de vogue voor psychologische portretten van onze lustig erop los-kiekende romancières, van het kabinetsformaat van Agnes Maasvan der Moer tot de ietwat wazige vergrootingen van Jo van Ammers, aan het proza zelfs niet de schade der eerstgenoemden doet, is even overbodig; want het wordt naast ons gespuid.
Maar wat zetten wij daartegenover? Van de armoede der verzen over te gaan in de armoede van het proza, dat dit nog zooveel minder kan verduren, is vrijwel het eenige, dat tot dusver bereikt is. In tragische zelfnegatie, waarin de romanticus Marsman, laatste der te laat geborenen, vooraan gaat, tracht men aan den doem van jeugd-afgoden te ontkomen. Vol van verzen, die niet geschreven behoeven te worden, storten zij zich op het proza met de onhandige allure van een telganger, wien men vraagt, gewoon te loopen. Wat wij hebben, méér dan genoeg, is een al dan niet opzettelijk gemaskeerd en als zoodanig ontkend rhythmisch proza, dat tenslotte nog in rechte lijn op van Deyssel terug gaat: woordkunst, rhythme in den zinsbouw, het ‘bizondere’ en incidenteele noemen van dingen. Zij komen met hun nuttelooze ervaring in poëzie tot het proza, dat zij daarvan hoogstens met Jezuïtische casuïstiek onderscheiden.
En toch zijn wij verder dan ooit af van eenige verwarring der kunsten. Toch is de waarachtige prozaschrijver de natuurlijke vijand van den dichter, die zich aan het proza nooit ongestraft vergrijpen kan. Indien wij thans terug zien, hoeveel dichter staat onze tijd dan bij het constateeren van ‘professor’ Geel dan bij het zwelgen van van Deyssel. Het proza, vrij van rhythmische preoccupatie, onmerkbaar in het woord, maar kalm en koel levend in de gedachte, is een ideaal, waar onze schrijvers nog maar nauwelijks aan geraakt hebben. Het proza te zien als een normale uiting van tot leven gekomen innerlijk, als mededeelingsvorm, waaraan het rhythme ondergeschikt is, op juist en precies dezelfde manier als het woord aan onze gedachten, zal pas kunnen beginnen, waar alle literatuur ophoudt. Zoolang het door uitgeloopen verzen en door