| |
| |
| |
Algemeene inleiding
| |
| |
Lou Lichtveld:
Naar een Nederlandsch-Europeesche literatuur
EEN samenvattend beeld der hedendaagsche letteren in Nederland is niet goed mogelijk voordat wij in staat zijn tot een eenigszins nauwkeurige plaatsbepaling van de Noord-nederlandsche taalnationaliteit temidden van het steeds verschuivende vlakkenstelsel der groote Europeesche literatuurgroepen, en temidden van de parabolische ontwikkelingsbanen welke men de moderne literatuurstroomingen noemt. Sinds er een literatuur in de Nederlandsche taal bestaan heeft, was daarmede nog geen Nederlandsche letterkunde. En hoe vanzelfsprekend deze vooropstelling ook klinken moge, zij schijnt nog steeds geen aanleiding gegeven te hebben aan onze vele literatuur-historici, om te onderzoeken op welk moment onze literaire zelfstandigheid dan wèl begonnen is. Zoodat de scepticus nog altijd, ongestoord door geschiedkundige argumentaties, de meening toegedaan kan zijn, dat dit moment nog niet is aangebroken.
Onze middeleeuwsche letterkunde, die de bloeitijd van de Nederlandsche romantiek alleen maar oppervlakkig heeft beïnvloed, en die ook thans nog geen actieve waarde heeft gekregen - zelfs niet voor de jongere Katholieke schrijvers, bij wie men dit het allereerste zou verwachten, - deze compilatie-literatuur wier selectieve schoonheid wij alleen passief kunnen ondergaan, is slechts een toevallig in het Nederlandsch geschreven onderdeel van een algemeen West-europeesch literatuur-genre, dat ontstaan is uit het contact van een godsdienstige latijnsche schrijfkunst (zie haar auteurs van Lactantius tot aan Jacobus de Voragine) en het Germaansch-frankische gemoedsleven. De latijnsche catholiciteit werkte mannelijk-gestaltegevend; de ethnografische dispositie van West-europa werd de ontwikkelingskrachtige moederbodem.
En zoomin als de Nederlanden ethnologisch, of zelfs maar staatkundig toen een eenheid vormden, zoomin kon zich in dit algemeen proces een specifieke Nederlandsche fase afteekenen. Later, in de puberteitsjaren van ons nationaal bewustzijn, bij de verbitterde strijd om de waardelooze caramel van individualiteit en de tooverbal van godsdienstvrijheid, had die nationale literatuur misschien eerst kunnen ontstaan. Maar zij kwam niet, evenmin als ooit een Joodsche literatuur had kunnen groeien: kleine volkeren met een groote expansie-drang, waarvan kolonisatie-talent een der banaalste uitingen is, benarde volkeren, zonder ruimtebewustzijn, zooals Frobenius het teekenend zegt, vinden nooit tijd tot stille zelfbespiegeling waaruit een literatuur geboren wordt, die hetzij poëtisch hetzij filosofisch georienteerd, een lange pauze maakt bij de idealen, alvorens zich uitsluitend met de ‘feitelijkheden’ te occupeeren.
En wat zien wij toch, onmiddellijk bij de eerste decenniën reeds van de Republiek? Vondel n'en deplaise zijn vormenkracht, zijn meesterlijke Pléiade-navolging, zijn opvoeren, zij aan zij met Hooft, van onze taal- | |
| |
virtuositeit, toch enkel de verheerlijker van een daadwerkelijkheid, die idealen politiek, en scheppingen symbool deed zijn. En toen reeds, vóór hem reeds, bij van der Noot, bij Coornhert en Visscher is het bedriegelijk spel begonnen, dat ons tot op den dag van heden virtuositeit met uitingskracht doet verwarren, en woordkunst als een superieure vormgeving der taal doet aanzien. Bij Spieghel, Hooft, de Rederijkerij, zoo goed als bij Bilderdijk, de zwartetijdsche Beets, Potgieter en zooveel anderen, en evengoed als op hun beurt bij van Deyssel, Ary Prins en weer vandaag bij Marsman, als godbetert bij de inferioriteit van Charles van Iersel, overal vindt ge het misverstand dat een jongleeren met de taal gelijkstaat met het geven van een nieuwe vormkracht aan die taal, en dat het zonderling gebruik van de syntaxis bijgeval het helpen scheppen van een nationale Nederlandsche letterkunde zijn kan.
Inplaats van idealen actueele daden. Hangt hiermee ook niet samen onze onmacht tot zuivere fictie, tot de in uiterste chaos teruggrijpende scheppingsdaad? Wij hebben groote schilders, groote mannen in de wetenschap gehad. Maar waar is onze eerste romancier en onze eerste filosoof?
Wij hebben een taal met zooveel mogelijkheden en zoo groote rijkdom als welke andere taal, en wij hebben van ouder op ouder een aanmerkelijke virtuositeit in het bespelen van dit apparaat geërfd. Maar wij kunnen niet anders dan spelen en jongleeren, en nooit heeft een noordnederlander intuïtief de taal als massa-taal, als uitdrukking van 't geheele volkswezen definitief vervormd of beïnvloed, tenzij misschien de man die eens de grootste en de meest nederlandsche onzer schrijvers had kunnen zijn: Bredero! Hoe Nederland voortdurend onder invloed van naburige literatuurgebieden en van nabije stroomingen in zijn productie heeft geprofiteerd, en in zijn zelfbestemming heeft geleden, behoeft hier geen nadere toelichting. Frankrijk in de middeleeuwen en in de renaissance-tijd, Duitschland in den begintijd van onze romantiek, en Engeland daarna, tot midden in de Tachtiger-beweging, deze allen, met vleugen van Spaansche en Italiaansche inmenging, hebben onze literaire onzelfstandigheid van her naar der geslingerd, en het ontstaan geschonken aan beroemdheden als Huighens, van Effen, Multatuli, van Eeden, om maar enkele van de besten te noemen.
En nu vandaag, sedert de wereldoorlog, een enorme cultureele ausgleich in Europa, en zelfs buiten ons werelddeel plaats heeft, nu ondanks alle taalverschillen het internationalisme in de literatuur hand over hand toeneemt, nu is het heen en weer slingeren naar Fransche, Duitsche of Engelsche oriëntatie in Holland opgehouden; het heeft plaats gemaakt voor een ronddraaien in alle richtingen tegelijk. Oriëntalisme, russendom, amerikanisme, negroïsatie, met daartusschen het krampachtige semietisme van sommige ouderen. En of er bij al dit ronddraaien ooit een eigen weg zal zijn te onderkennen, betwijfel ik ten zeerste.
Maar het is noodeloos en zelfs gevaarlijk het hoofd te willen bieden aan een cultureele noodwendigheid, welke misschien veeleer door climatologische en geografische invloeden wordt bepaald, dan door de aanleg
| |
| |
van afzonderlijke personen. De cultuur is een plant die buiten ons, door ons heen groeit, naar den aard van haar eigen organisme. Er is klaarblijkelijk een imperatief die van de Nederlandsche letteren deze afhankelijkheid eischt, en die haar ware roeping wellicht eerst voor een veel latere tijd bestemd heeft. De algemeene internationalisatie der Europeesche literaturen schijnt in deze richting te wijzen, en bij het opheffen van de nationale litaratuurverschillen, bij de vergemakkelijking van een ausgleich, schijnen de kansen van onze Nederlandsche letterkunde (die dan alleen nog maar een ‘Nederlandsche’ door haar taal zal kunnen zijn) te zullen stijgen.
Elke poging om nationalisme te forceeren loopt daarom ook falikant uit. De boerenromans van Herman de Man of van Coolen, negentig procent van de hollandsche-binnenhuis-romannetjes van onze schrijvende dames zijn volkomen waardeloos als bijdragen tot een nieuwe en eigentijdsche literatuur, en zij zijn op de Europeesche boekenmarkt van een doorslaande inferioriteit. Het zal velen moeite kosten in te zien hoe noodzakelijk het is afstand te doen van dit zoogenaamd eigen genre, en nog meer moeite zal het hen kosten om zich daadwerkelijk ervan los te maken. Want dit bekrompen, tusschen zelfgenoegzaamheid en chauvinisme ingedijkte genretje is het eenige geredde Staatsschuldbriefje uit heel de prachtige brand van onze zoogenaamde ‘nationale herleving’ ten tijde der Romantiek. De amortisatie hiervan ten bate van een waarachtiger kunst, die niet ‘hollandsch’, allen maar ‘schoon’ behoeft te zijn, de inflatie van dit mooie begrip ‘vaderlandsch’ dat heel gemoedelijk werd vastgeknoopt aan bepaalde literaire onderwerpen wat de inhoud, en aan een bepaalde woordkunst en gekunstel wat de vorm betreft, dit alles zal niet zoo gemakkelijk doordringen tot het bewustzijn van onze geregelde boekenproducenten. Het is een strijd die eerder bij enkele jongeren wordt uitgestreden, en die, juist omdat zij een strijd is, nog zooveel misverstand onvermijdelijk maakt.
Nog steeds zijn er velen, die ongestoord gelooven in het bestaan en in de wenschelijkheid van een nationale literatuur. Zij richten daarbij hun aandacht uitsluitend op de herkomst van het literaire onderwerp, zonder te bedenken, dat de letterkunde alleen nationaal is, en dit zijn kàn, krachtens haar taal als uitdrukking van een volksbewustzijn. Elke Hollandsche roman zal ophouden echt ‘Hollandsch’ te zijn, wanneer zij in het Chineesch vertaald, met verdoezeling van alle locale kleur, niets van de typische ideologie van den Hollander, zoo deze bestaat, heeft kunnen overhouden. En ik geloof niet dat dit laatste zoo licht met een van de befaamde ‘echt-hollandsche’ romans het geval zal zijn. Ook literair is Nederland voornamelijk een transito-land. Het is een stapelplaats van Europeesche waarden, geen productie-land. Maar in een betere positie nog dan Scandinavië, niet gehinderd door een moordende taalverdeeldheid gelijk Zwitserland en België, in een gunstiger staatkundige en sociale ordening dan de kleinere Slavische en Balkanstaten, kan Nederland van alle Europeesche landen een der beste stapelplaatsen worden van de nieuwe continentale cultuur. En in dezen zin
| |
| |
doen zich vooral op het gebied der poëzie en op dat der essay-kunst reeds vele gunstig te duiden symptomen voor.
De Europeesche literatuur begint, afgezien van alle heterochthone invloeden een merkwaardige synthese te vormen, waarin de elementen van Fransche psychologische analyse en Fransch realisme, Engelsche preciseering en conciesheid, Duitsche metafysiek welke zich speciaal uit in de metafoor, en laatstelijk de Russische natuurobsessie (continentaal engte-bewustheid als tegenstelling bijvoorbeeld van het littoraal ruimtebewustzijn der oude Chineezen) zich nog als gescheiden of nog niet geheel versmolten doen herkennen in het conglomeraat van poëtische, romaneske of essayistische waarden. Een deel van de tekortkomingen die op de rekening der literatuur van ons taalgebied worden geschoven, zijn zeker tekorten van deze algemeene Europeesche letteren. Onze cultuur verkeert nu eenmaal in het seniliteitsstadium van mechanistische intellectualisatie. Vandaar haar paederastie met de puberteitscultuur van Negerrassen, wier idealen de confrontatie met 's levens feitelijkheden nog niet behoefden te doorstaan. Vandaar het overdreven exotisme van deze literatuur als ééne extremiteit, en tegenover dit snobisme: de blinde zelfaanbidding der overrijpe decadenten als ander uiterste.
Het tekort aan idealen, aan hooger bewustzijn, aan op de toekomst speculeerende vitaliteit is in Holland dan ook het gevolg van een algemeener verbreid tekort. Ons groot gevaar is alleen het farizeïsme der formalisten die, als onlogische controvers van een gezonde redeneering, met het badwater gelooven het kind te redden. Sommigen denken dat door formeele perfectie alvast de gunstige voorwaarden worden geschapen voor de blijde inkomst van eventueele gewichtige ideologieën. Zij vergeten het gevaar voor zelfgenoegzaamheid bij virtuozen, en het nog grootere gevaar, dat de vele vingeroefeningen de echte muzikaliteit versmoren. Onderlinge verheerlijking en overschatting eenerzijds, blinde bewondering voor het klatergoud van vreemdelingen anderzijds, vormen nog steeds de Scylla en Charybdis waartusschen wij dit alles moeten loodsen. Zelfvertrouwen en nederige leerzaamheid, zijn dat de geschatte deugden in de literaire bent?
In confrontatie met wat de Europeesche literatuur ons biedt, blijkt Nederlands productie somtijds onderschat, maar vaker nog te waardevol beoordeeld.
Vast staat dat onze poëzie de meeste vergelijkingen gerustelijk kan doorstaan. Sinds Tachtig heeft de dichtkunst hier formeel slechts winst geboekt, terwijl haar poëtische waarde, in de beste gevallen, in de sterkste concentratie die subjectivisme en autopsie vermogen te geven, aan wezig is. Het verwijt van eenzijdigheid, door gebrek aan objectiviteit, aan groote vorm en compositorische waarde, aan epiek, is een verwijtdat indirect terug valt op heel de poëtische productie van ons continent. Met de Westersche ‘jongelingen-cultuur’ die met de late middeleeuwen stierf, kwam ook het epos om, en trad het ouderdomsverschijnsel der zelfbestaring daarvoor in de plaats. Tasso, Shelley, Byron, Goethe, onze
| |
| |
Mei van Gorter, redden maar schrale vonken van 't Homerisch vuur of zelfs van de gloed van Beowulf en Tristan.
Onze ingedijktheid, geestelijk en lichamelijk, die ik daar straks als een der oorzaken van onze kommerlijke creativiteit beschouwde, is mogelijk toch de zelfbeschouwende poëzie ten voordeel geweest. De kleur van Hollands landschap, die slechts bewonderd kan worden door hem die uiterst fijne nuanceeringen, honderden schakeeringen van een schijnbaar eender grijs kan onderscheiden, deze kleur is ook de halftint onzer poëzie. Subjectiviteit, vernauwing van haar bewustzijnskring, introspectie en centripetaliteit geven haar een typisch vrouwelijk karakter, dat wij ook in onze romankunst terug zullen vinden, en dat haar blijkbaar machteloos doet zijn tot het produceeren van ook maar de geringste epiek. Begaafde critici en dichters gaan soms zelfs zoo ver te denken, dat alle poëzie die geen lyriek is, min of meer uit de vorm geschoten proza zijn moet. En deze misvatting op haar beurt heeft weer in de hand gewerkt, dat woordkunst en in lange perioden uitgeloopen verzen hier voor vormvast proza, voor verhalend Nederlandsch bij uitstek worden aangezien. Daar het proza de uitingsvorm der objectieve schepping bij voorkeur is geworden, moest hier het proza altijd schaarscher zijn; en daar een schromelijke misvatting woordkunst en proza reeds sinds jaar en dag hier heeft gelijkgesteld, is bij dit weinige zoo weinig werkelijk proza te vinden.
Voor mij is proza de zuivere, in het volksbewustzijn als noodwendigheid ontstane taal. Het wezenskenmerk van het proza is, dat deze taal intact en in haar volle lexicale en syntactische rijkdom wordt gebruikt. De prozaschrijver filtreert de taal van het volk, zuivert haar van alle vreemde, onbruikbare of bedorven bestanddeelen, maar hij maakt geen nieuwe taal, hij maakt geen sterkere concentratie die de aard der taal-stof doet veranderen. Hij streeft slechts naar een gaaf en zuiver beeld van taal die leeft in het verkeer van mensch tot mensch, van ziel tot ziel, met al haar directheid, heel haar nuchterheid en haar utiliteitswaarde. Het proza is de ideale vorm van taal-waarin-wij-met-elkaar-verkeeren; en heel de rest is woordkunst.
Zoo bezien valt het ook aanstonds op, hoe arm wij zijn aan ware prozakunst. Zoowat geen enkele roman, die niet geïnfecteerd is door een ontijdige woordkunst; hoe dikwijls worden niet ideeën-arme essays terwille van hun woordgekunstel overschat; hoe is het weinige tooneel dat hier wordt voortgebracht niet goeddeels topzwaar door een kwasidiepzinnig woordgebral, dat op het Leidscheplein reeds sinds de dagen van Jan Vos tot nu toe opgeld doet!
Niet een van ons die hier zijn Mea culpa niet aan toe moet voegen. En is het niet redelijk, dat, vóór de Marsman-concentratie of het Kuyle-experiment op taalgebied, een nuchtere exercitie valt te leeren van van Schendel, van A. Roland Holst en Nijhoff, die de besten zijn der weinigen die deze eeuw behoorlijk Hollandsch proza schreven?
Iets anders is het, wie met of zonder woordkunst hier belangrijke dingen heeft gezegd.
| |
| |
Zeker niet onze algemeen erkende romanciers, die hun gebrek aan creatief vermogen zonder moeite hebben gecamoufleerd door hun oppervlakkige copieerlust des dagelijkschen levens, welke sedert Wolff en Deken tot de alleen-zaligmakende romankunst is geproclameerd. En dat vanaf dit tweetal procentsgewijze zooveel vrouwen zich met dit banale realisme, dat zelfs in onze schilderkunst niet zulk een graad van platte kunsteloosheid heeft bereikt, hebben geoccupeerd, vindt zijn oorzaak hierin, dat dit copieeren typisch vrouwelijk is. Gestalte-geven is een mannelijke functie, en in een literatuur zooals de fransche, die in hoofdzaak gestaltegevend, creatief is, vindt men altijd betrekkelijk weinig vrouwen, en dan nog dikwijls slechts van het slag van George Sand, in actieve medewerking. Daarentegen ligt ontwikkeling van een gegeven, het opkweeken van de gestalte, meer in het speciale vermogen van de vrouw. En zoo kon Nederlands romankunst dan ook vele schrijfsters tegenoverhet geringe aantal dichteressen stellen.
Maar waar vindt ge één groote roman-figuur? En waar vindt ge in Holland iemand die - natuurlijk weer niet in formeel opzicht, maar als gestalte-gever - in de schaduw staan kan van Max Brod of Neumann, van Mauriac of Green, van Unamuno of Deledda, om van Russen en Amerikanen maar te zwijgen?
Hier wordt slechts één gegeven altijd weer herkauwd, één bittertafeltheologie steeds weer becritiseerd, één burgermansmoraal steeds weer gecommentarieerd, met zooveel net gecopieerd gesprek, met zooveel reeeptmatige psychologie, met zooveel natuurbeschrijving en overdaad van attributieven. De vondst, de ontdekking, de creatie zijn zoek, en schijnen altijd uit te zullen blijven. Zelfs in hun onderwerp zijn onze romanciers beperkt gebleven tot een even vruchtelooze als eenzijdige beschouwing van hun calvinistisch schuldvraagstuk, hun gepieker om de levensbestemming, die maakt dat men de heele rommelzooi van al deze dagelijks aangroeiende romans veroordeelt met dit ééne vonnis: zooveel drukte om een ongeslaagde coïtus! Want daar komt al het gejammer en het lang relaas van al de heeren en dames Hollandsche leesbibliotheek-fournisseurs dan toch op neer.
Omdat de novelle uiteraard korter, direct gestaltegevend en typeerend zijn moet, is dit een genre dat in Holland haast geheel en al verwaarloosd wordt. Van de filmische montage-kunst der Engelsche en Amerikaansche short-stories hebben nog maar weinig schrijvers bij ons iets geleerd. Hier komen ook formeele tekorten aan het licht, die de waanwijze psycholoogjes niet konden verbeteren, te zeer werden zij in beslag genomen door het toepassen van wat half-begrepen psycho-analyse op hun oude roman-recepten.
De meest simplistische onder deze lieden denken alle gevaar te bezweren door het schrijven van een deels gefingeerd dialect, en een deels geforceerd hoog-hollandsch. Deze scribenten geven wat oppervlakkige schilderijen van boeren, burgers en buitenlui, meestal in zoetsappige, dooreenvloeiende pastelkleuren, en wat oppervlakkige, intelligentielooze boeren-psychologie. Zij meenen daarmede een typisch-vaderlandsche kunst te creëeren.
| |
| |
De meest perfiede onder deze romanciers gaan voort hun Woutertje Pieterse's te democratiseeren, onder hooge protectie van hun politieke partij. Zij behooren tot het talrijke geslacht van menschen die hun onmacht direct in klinkende munt mogen omzetten, omdat de eerste de beste volgende generatie zich niet eens hun naam meer zal herinneren. De hoogmoedigsten onder deze schrijvers maken hun topzwaar epos-van-dit-of-dat in een onleesbare gekunsteldheid, die daardoor niemand deert. Zij zijn verweesde utopisten die het contact met de demonische werkelijkheid verloren.
Wij hebben de afdwalingen van al deze reputaties onder het oog te zien, om niet in hun fouten te vervallen. Voor het ontstaan van een volwaardige romankunst in Holland moet vooralsnog aan twee eischen voldaan worden. De eene is de formeele eisch van het proza, de andere is de ideologische eisch van het gestalte-geven.
Wat hier over de romankunst gezegd werd, zou ook op onze tooneelliteratuur van toepassing kunnen zijn, ware het niet dat de Nederlandsche tooneelstukken tot de grootste zeldzaamheden van onze letterkunde behoorden. De oorzaken hiervan liggen niet uitsluitend op literair gebied. Het is dan ook waarschijnlijk, dat wij slechts een tijdelijke paralyse van dit genre doormaken, want in de loop der geschiedenis heeft de dramatische kunst nooit tot de slechtste of de armelijkste soort in onze letterkunde behoord.
Groote Europeesche voorbeelden op dit gebied zijn er ook niet, en het moderne sociale drama moet nog geboren worden, en zal zeker niet komen, voordat de moderne sociale begrippen staatkundig zijn gestabiliseerd.
Daar is dan nog tenslotte het essay, het genre dat zich op de weligste bloei in het licht te overschouwen vlakland onzer natie verheugt. Het essay is momenteel het teeken van onze macht en onze onmacht. Onze macht om te analyseeren, ons didactisch vermogen, onze behoefte aan ketterjagerij, orthodoxie en sectarisme; onze rubriceeringsdrang, de noodzaak om in te dijken en droog te leggen komt er nogmaals en het duidelijkst in tot uiting. Maar ook onze onmacht tot synthese, onze geringe perspicaciteit, onze aard die noch het verblijf op wereldvervreemde toppen, noch de angstige wandeling langs diepe ravijnen, noch de teruggetrokkenheid in kille grotten kent, doch allen maar het rustige flaneeren langs welgeordende etalages, en het redekavelen over de prijswaardigheid van onze elders geproduceerde markt-artikelen.
Het essay wordt hier met zekere virtuositeit, maar ook met zekere gemakkelijkheid geschreven, die het dikwijls tot een soort van nieuwe rederijkerij maakt; de rederijkerij waaraan een klein land altijd behoefte schijnt te hebben. Tusschen de zedepreek op Dostojefsky-teksten, en de vruchtelooze dogmatiek van elke jongeren vindt ge nooit de breedere synthese à la Sainte-Beuve, noch de algemeene orientatie van Unamuno. Slechts voor een klein gedeelte heeft het essay dan ook zijn dienst gedaan, om ons deze tijd en onze eigen staat en taak bewust te maken, slapende intuitiën te wekken, kleine varianten te ordenen in het groot
| |
| |
verband. Want nog steeds is er onder onze essayisten geen Frobenius, geen Spengler, geen Wells, geen Croce-in-aanleg, en wordt er aan eendagscritiek zooveel nuttige kracht verspild, die onttrokken wordt aan 't creatieve werk.
Eenmaal bewust van onze beperking en van ons vermogen, bewust ook dat onze jeugd in staat is de loop der dingen te dwingen, en dat ook het literaire Paideuma in staat is tot regeneratie, zetten wij ons op onze beurt rustig voor onze tafels en werken.
Dit laatste is tenslotte het capitale punt. Genoeg theoretische en ethische bekommernis; genoeg steriele angst en vruchtelooze critiek; bedankt geleerde essays! Waar de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde behoefte aan heeft om te komen tot volwaardigheid, om te staan op het Europeesch niveau, is arbeid, Arbeid, ARBEID. Bewuste en doelbewuste productie reguleert zichzelve. Wij hebben te probeeren en nogmaals te probeeren tot het lukt. En temidden der probeersels, wie weet wanneer het meesterwerk ontstaat?
Op zekeren dag zal een nieuw geslacht komen, dat ook wij op onze beurt niet meer verstaan, en het zal voortaan spreken over een Nederlandsch-Europeesche letterkunde. Zij die dan de gang van zaken zullen narekenen, zullen in deze tijd, in deze kleine literaire beweging en in ons poover werk, 't moment moeten herkennen waarop, inzake deze literatuur, het verbindingsteeken tusschen Nederlandsch en Europeesch geschreven werd. Dit is onze trots.
|
|