Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 3
(1929)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Victor E. van Vriesland: Het woord in de poëzie van Paul Valéry Ga naar voetnoot+ER zit iets ontoereikends in, woorden te spreken over het woord van een Dichter. Want dit dichterwoord alleen is in staat, zichzelf uit te drukken. Naakt en vlekkeloos en onmetelijk eenzaam wordt het geboren, en alle spreken erover is maar een vaag en hachelijk overleg. Het is een wonder, en de voorbereiding op dit wonder moet sprakeloos zijn: een zwijgend tegemoetgaan en een samentreffen.
Maar het zou een slecht wonder zijn, dat ons zoo weinig vervult, dat het ons niet dwingt tot belijden en tot het afleggen van rekenschap; een slecht wonder ook, dat hier niet tegen bestand zou zijn. De poëzie van Valéry dwingt ons tot getuigenis en rekenschap, hoe ontoereikend deze ook zijn mogen. Doordat zij de persoonlijke aangelegenheden van het gemoed te buiten gaat ter wille van een algemeener gebied, is het mogelijk dat in de verscheidenheid der hier bijeengebrachte belijdenissen, zoo al niet zij zelve, toch hare werking voelbaar wordt.
Ik heb mij wel eens afgevraagd, welk verband er zou kunnen bestaan tusschen de woorden, zooals ze, onwillekeurig vaak, in het dagelijksche leven gezegd worden, en het willekeurig tot wonder geworden en wonderdoend woord uit de poëzie van Valéry. Ik ben geneigd te gelooven, dat het een soort van verband is, als wel bij den mensch moet bestaan tusschen enkele vertrouwelijke inwendige lichaamsverrichtingen gelijk hartslag en ademhaling, en het karakter. Ook daar blijft de aard dezer betrekking ons verborgen.
Het woord verkrijgt bij Valéry een geheimzinnig eigen leven, een dwingend, onafhankelijk en onaantastbaar bestaan. Schijnbaar vrij, is het in het verborgen aan ongekende wetten gebonden, maar die het zich zelf schept. Het lijkt ons zoo eigen en ingeschapen als ons bloed, en is nochtans een bron van voortdurende verwondering. Het is onmiddellijk en toch bezonnen.
De rede leeft in en door het woord en komt in het woord tot bewustzijn van zich. Maar bij Valéry ontworstelt het woord zich aan die functioneele symboliek en wordt magisch sacramentaal. Zeker, ook in deze poëzie vervult het woord nog een taak als uitdrukking en vorm van de idee, als vertolker van voorstelbaarheden. Maar daarenboven heeft het de kracht van eene bezwering, zonder langer zinnebeeld te zijn van hetgeen, dat het benoemt. Het zelfstandig bestaande ding, hetzij voorstelling of begrip, eenmaal binnen deze verzen gebannen, verliest zijne autonomie en krijgt, met wijziging van zijne toevallige afzonderlijkheid, en dwars daar doorheen, de kracht van een oorspronkelijken voorvorm der verbeelding. | |
[pagina 219]
| |
De koppeling der woorden naast elkaar lijkt bij Valéry, oppervlakkig gezien, geheel voorbewust en werktuigelijk tot stand gekomen, maar dit is slechts schijn. De groepeering van woorden tot eene levende, wisselende eenheid, ontstaat bij hem klaarblijkelijk vanuit een onderlingen geestelijken samenhang van bepaalde reeksen gedachten en gevoelens, die zich aan overeenkomstige zintuigelijke gewaarwordingen hechten, welken samenhang de lezer als zoo logisch en noodzakelijk ondergaat, dat het hem moeite kost, te beseffen dat een Dichter moest ingrijpen om hem innerlijk verstaanbaar te maken. En zoodoende uit en ondanks natuur kunst schiep. Het spreekt vanzelf, dat de absolute poëzie, in welker richting Valéry zich beweegt, zich van de overdrachtelijke onderscheidt doordien men, wat elders in de eerste plaats als uitdrukkingsmiddel van iets anders zou ervaren worden, bij haar om zichzelfswil aantreft. Dit bepaalt den vorm zijner verzen.
Hiermede is tevens de noodzakelijkheid aangegeven, om den vorm bij Valéry als beeld te leeren beschouwen, en daarbij te bedenken, dat wie den zin van dit beeld in gedachten-inhouden of gevoelsbewegingen tracht te zoeken, meer dan in de verbeelding zelf, eene dwaling begaat. Verdeeling; maat, tegenmaat, evenmaat; herhaling, en tijdsduur; de tellen stilte die een vers somwijlen voorafgaan of volgen en die dan de rust beduiden binnen de kringwijdte zijner werking - al deze dingen die we altijd als de beweging van het gedicht hebben gevoeld, hebben we hier als een veel wezenlijker iets, en gedeeltelijk als het gedicht zelf te beschouwen. We hebben voorts te trachten, daarbij onze gewoonte te herzien, den inhoud van de woordenreeksen, bij het lezen van verzen, in de eerste plaats te waardeeren, of hun welluidendheid, of de kracht waarmede ze gezichtsbeelden oproepen, of hun welsprekende overtuigingskracht als voertuig van aandoeningen. Tegenover deze negatieve aanwijzing is het echter niet mogelijk te zeggen, hoe men de gedichten van Valéry dan wèl kan benaderen. Want dit zal slechts geschieden kunnen door hen, die eene zelfde ontvankelijkheid als hij hebben voor zekere geheime woord-samenhangen, die we overigens niet klaar kunnen aanwijzen noch omschrijven.
Ik schreef hierboven, dat wat men als de beweging van een gedicht pleegt te beschouwen, bij Valéry veeleer als een deel van het gedicht zelf behoort te worden opgevat. Ik wil nog even hierop terugkomen en trachten dit nader te verklaren. Want het is mij niet mogelijk, een onderwerp als dit anders dan tastend en zoekend te behandelen, met de voortdurende kans op misverstand en onduidelijkheid, zoowel voor mijzelf als voor den lezer. Zich onttrekkend aan de dienstbaarheid der uitbeelding en daarmede aan de plicht tot overwegende werking van klank en toonhoogte, vindt het aldus vrijer en eigenrechtiger geworden woord, in de poëzie van Valéry, zijne levenskracht op een plan, waar zijne beteekenis als uitdrukkingsmiddel verbleekt tegenover zijne waarde als formule, plechtige of feestelijke handeling, oefening, roep, dans, figuur. Dat plan is het plan van de stilte; van de tusschentijden die de woorden | |
[pagina 220]
| |
scheiden en tevens verbinden. Hier valt de nadruk op eene rust achter en om het woord, hier is het woord een geluid uit stilte naar stilte, de wetmatige vernieler van het tijdsbesef, den duur uiteenbrekend tot eene vergankelijke veelvuldigheid die ten doel heeft haar natuurlijke begrenzing weder op te heffen in de eenheid waaruit zij voortkwam. Wat we gewoon zijn, rhythme te noemen, is dan ook bij Valéry, - niet ten volle, en ook niet steeds, maar toch in aanleg en mogelijkheid - minder eene hoedanigheid dan wel een bestanddeel zijner gedichten.
Geen gedachtengang, maar veeleer gedachtenverbindingen. Geen voorstellingen, maar veeleer verhouding en voeging van voorstellingen, droomende aaneenschakeling van evenredigheden. Geen uitdrukking maar veeleer oproeping van emotie. Hier is het woord niet expressie van leven, het is ontdekker van leven. Sleutel tot gemeenschap met een zijn, van welks bestaan we ons eerst bewust worden door de gelijkheid van het ik en het niet-ik. Deze vers-woorden zijn met eene kracht geladen, die de dingen buiten ons niet meer roept maar oproept, schept, en die tevens beantwoordt aan een met die dingen overeenkomstig beginsel in ons. Ze vormen eene brug van de ziel naar de wereld. Ze zijn op het midden van die brug, een overgang verbeeldend, en wij, aan welken oever staan we? | |
[pagina 221]
| |
Victor E. van Vriesland:
|
|