| |
| |
| |
E. du Perron:
Gebed bij de harde dood
O Heer! het wordt nu tijd, misschien, U aan te roepen.
Men weet niet goed... De vrees voor 't einde blijft bestaan.
De Dood vergeet ons nooit. Men moet beproeven
een al te grote doodstrijd te ontgaan.
De Dood doet de arme mens naar vrome leugens zoeken.
Gij, Heer, Gij zetelt hoger dan de Dood daarboven,
dan 't zèlfde eind, altijd, van ieder lot.
De stervenden die roepen werden eerst geboren,
Gij waart steeds, onverstoorbaar, in Uw rol van God.
De Zoon des Mensen vond, tot hier, de liefste logen.
Zijn dood was hard; hij kon er iets voor krijgen:
hij werd Zoon Gods en Onze-Lieve-Heer.
Hij wist de Dood, zei men, zo stervend, te bestrijden,
hij overwon de Dood en wat niet meer?
Het blijft een aaklig iets, te hijgen en verstijven.
Het blijft een aaklig iets, naar 't eigen hart te luistren,
te weten dat men dood is, als het stil blijft staan.
Die spierknobbel met kleppen waardoor 't bloed moet spuiten,
die rustloos vijftig, zestig jaar kan slaan,
en soms opeens uiteenspat, als een vat in duigen.
't Is heus wat ànders dan zich laten baren;
men meet de Dood soms na, bij vol verstand.
Tegen de vijf die suffend, zat van dagen,
gelijk een nachtkaars uitgaan, opgebrand,
zijn honderd die gefolterd in hun doodszweet baden.
De Dood is niets misschien, het dood-gaan alles.
En zij die de englen zien, een glimlach op 't gelaat,
en zij die vol berusting in het niet-zijn vallen,
zij maken wat zij kunnen van hun poovre staat.
Het blijft de wrede strijd van duive tegen valk.
| |
| |
Potloodschets van Pascal Pia
CHARLES-EDGAR DU PERRON, * 1899,. Werken: Een Voorbereiding, zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn (roman, geschr. 1922-23). - Bij Gebrek aan Ernst, zijnde de verzamelde werken van Duco Perkens (proza en poëzie, 1924-25). - Het Boozige Boekje (epigrammen, 1926).
Bijdrage in De Gids, Den Gulden Winckel, Avontuur.
| |
| |
Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen
tot bijna driemaal de omvang van een mensehart;
men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten,
hij wou zijn hoofd in twee slaan om de barst,
het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.
Ik had een andre vriend die met verrotte longen
trotseren moest het vlijmen van de scherpste kou,
in een verlaten tuin waar ongestoord het domme
systeem zijn vreugde wurgde en niet verjagen zou
de dood die eens zijn moeder meegaf aan haar jongen.
Het is voorwaar geen wonder als de Rede
ons bij de doodsgedachte dringt naar zelfmoord.
Het mes van Jack the Ripper was een zegen.
O onvoorziene dood die nauwliks stoort.
De meesterlike moord zij groteliks geprezen.
Want zelfmoord, Heer, is moeilik, wil niet altijd slagen:
Cleopatra en de adder waren beiden sterk;
het gif van Mithradates deed hem angstig braken,
een slaaf, met beevrig zwaard, volbracht het werk.
Een zelfmoord is verzekerd tot de keus van 't wapen.
De Dood is vriendliker, wellicht, in de ongelukken
die dageliks de brave burger grieven:
de motorrijder die zich reed in stukken,
de machinist door twee lokomotieven
vermorzeld wijl hij even stond te dutten.
De metselaar die van de ladder stortte.
wiens hoofd werd op de keien tot een omelet,
en de arbeider in een machien getrokken
die, voordat men één wiel had stop gezet,
als nameloos gehakt alweer was uitgeworpen.
| |
| |
De kleine meisjes die door de ijslaag schoten,
wier doodskreet tot een sliertje stoom bevroos,
en naar wier lijkjes niemand heeft gedoken,
het kind uit de achterbuurt dat achteloos
met kokend water, telkens weer, wordt overgoten.
Bepaald, de Dood is vriendliker voor de arme mensen,
zij sterven makkliker, zijn meer met hem vertrouwd.
Hij geeft ze lachjes, knipoogjes en wenken;
de vrees voor wat men dikwels ziet verflauwt.
De Dood lijkt haast een doel voor hen die dood zich werken.
De Dood is de gezel der lange wintermaanden,
plichtmatig, zoals zij, voor de armen op het land.
Zij zwoegen rustig voort, zij strooien nieuwe zaden,
en rustig, als een veldbloem door een kinderhand,
plukt hij een zwoeger weg van de omgeploegde aarde.
De dronken vagebond die lacht onder het kwijlen
en kwijlend lachend loopt onder een volle trein,
de blinde bedelaar, te oud om te overlijden,
die op een heldre nacht zijn nek breekt zonder pijn,
het is de moeite niet naar zo'n dood om te kijken.
De werklik harde dood daalt neer in verebedden,
en vlijt zich lang en zwaar tegen een zachte borst,
en kust een zachte mond om 't aadmen te beletten,
en knijpt een zachte keel die nauw en gloeiend wordt,
en luistert naar het hart dat zich nog blijft verzetten.
Een dood die tellen mag is wulps als een hetare,
doch traag en zeer ervaren als een succubus.
Hij snuift de droppen zweet in die op 't voorhoofd paarlen
en drinkt de laatste adem met een diepe kus.
Hij schat de patiënt altijd op juiste waarde.
| |
| |
Hij is volmaakt beleefd en kondigt zijn bezoeken
soms weken lang vooruit zijn uitverkoornen aan,
die hem verkiezen, iedre fase liever proeven,
dan rap en onverhoeds het leven uit te gaan.
Hij geeft hun tijd, o Heer, U vlijtig aan te roepen.
Want, Heer, zij duchten U veel meer soms dan het sterven;
zij zeggen: ‘'t Sterve' is kort maar God is eindeloos!’
Zij menen dat Gij veel, veel meer van hen zult vergen
dan zo een triest sinjeur als zo een trage dood.
Gij, Heer, Gij zijt in staat hen eeuwig te verderven!
Het is geen klein verschil. Een ziel van stoom kastijden
wanneer het lijf van vlees sinds eeuwen is verrot,
het is wat anders nog dan 't schenden van wat lijken,
het is het waarborgsmerk van een héél ware God.
Een werk zo groots, o Heer! geen Epos kan 't beschrijven.
Zij hebbe' elkaar vermoord om U, Heer, te verdienen,
het zondig vlees gekerfd, geradbraakt en verkoold.
Groot is, Goddank! de schaar der liefdevolle lieden
die zacht de poten breken van het schaap verdoold,
en lang vóór 't stervensuur Uw paradijs verwierven.
Verwonder U dus niet wanneer zij daagliks janken:
zij die U vrezen 't zeerst, zijn ook Uw ware trouwen.
Tussen de man die meent alleen te mogen danken
en hij die U slechts roept in 't klamme doodsbenauwen,
tussen die schobbers, Heer, zijn duizend overgangen.
En als ik minder bid dan de echte katolieken
of de echte protestanten, die 't niet minder doen,
het is om van een schaars gebed tienvoudig te genieten
en uit bescheidenheid. Het afgeblaat sermoen,
ik ben er zeker van, is niet naar Uw believen.
| |
| |
Ik heb U, Heer, naar 'k hoop, ditmaal met recht gebeden,
ik ben geen twijflaar. Heer, voorwaar geen twijfelaar!
De twijfel is te slim en hindert mijn geweten,
ik heb niets uit te staan met deze handelswaar,
als zij die koster zijn en die Urbanus heten.
Heb ik gezondigd tegen 't twede der geboden?
Ik riep U met in mij het schroeiendste venijn
dat ooit uit mensehart vervloeide in mensewoorden,
de vrees, de gróte vrees in 't afgeschuurd refrein:
De Dood, de Dood, de Dood, het dood-gaan, en de doden.
De Dood is altijd kort, duurt hoogstens één sekonde;
men is dood of niet dood, zoals Stendhal ons leert.
De foltering vooraf is langer aan de orde,
en iemand die, als Job, ontzaglik blasfemeert
kan zeggen: ‘God mijn Heer, dit is Uw grootste zonde!’
Maar als ik mij verstout U op de Dood te wijzen,
dan is het wijl ik denk dat Gij hem soms vergeet.
Zend mij een leugen, Heer, als ik met hem zal strijden,
een leugen, groot als de ernst die 'k in deez verzen deed.
Want de ironie, zegt men, schaadt aan de Poëzije.
|
|