| |
| |
| |
Foto Joris Ivens
Mr. H. MARSMAN, * 1899. Verzen: Verzen (1923). - Penthesileia (1925) - Paradise Regained (2e druk 1927). - De Vliegende Hollander (1927) Ter perse: De Lamp van Diogenes (1928). - De Vijf Vingers (1929). Essay's: De Anatomische Les (1926). Verzen: De Vrije Bladen en De Gemeenschap. Essay's en critieken in De Gids, De Stem en De Vrije Bladen. Amsterdamsche Poëzie-prijs 1926.
| |
| |
| |
H. Marsman:
Provence
Une confession de midi
‘De wijsheid rent in den zonneschijn’
Erich Wichman
IK ben op reis gegaan om de zon te zien, maar 's avonds, in een restaurant aan de Seine, stond mijn verlangen plotseling op een tweesprong: ik wilde naar zee, en ik wist al vooruit, dat wát het genot der Provence ook worden zou, nooit de weemoed om een grijs, vlagend duister over klagende golven, nooit het lange, vale schemeren over het water en de eenzame schreeuw van een vogel uit het stroomende helm. Die kust zou het hemelsche heimwee in mij niet versterken. Maar deed Bretagne dat dan? Want ik weifelde tusschen Provence en Bretagne, twee rotsige kusten met vliegende stormen, tusschen een westelijk, eeuwig water en een zuidelijk meer, een oceaan en een zee.... Het werd killer aan den oever der Seine, de zon daalde langzaam de trappen af van la Tour Eiffel. De koude besliste: ik trok mijn jas aan, en slenterde naar la Gare de Lyon.
Tegenover mij in den coupé lag een prachtige schooier, die mij monsterde met een romeinsche laatdunkendheid; daarna liet hij zijn oogleden dalen, en deed of hij sliep. Wij wisselden later enkele woorden over herkomst en reisdoel, en deelden brood en wijn; en wat verdiept sneller en krachtiger een verhouding, dan het drinken uit eenzelfde flesch en het breken van hetzelfde brood? Maar van slapen kwam nagenoeg niets: men kent ze, die 3e klasse-wagons van de P.L.M. De leeren zitting is beter dan onze gerichelde planken, maar zij helt achterwaarts, en in dien hoek raakt men, slapend, stijf en gevoelig bekneld. Tegen den morgen was ik geradbraakt, maar zeer goedsmoeds.
De zon kwam op, maar bleef nog onzichtbaar achter de alpen. De toppen der Dauphiné zijn sneeuwwit: het licht stroomde helder en koel langs de flanken der bergen, die, aan den overkant van het water vooral, sterke en sterkgeschakeerde schaduwen droegen: bruin, blauw en blauw-zwart; maar de Rhône is wit, de Rhône stroomt jong en ontembaar naar zee. Zij is losgebroken uit de zwarte rotsen van het duister, en snijdt striemend haar bed door het dal. Het dal is zachtgroen, onbeschrijfelijk zachtgroen en teeder, en gesluierd onder het droomende licht. Jonge oeverplanten stralen in den morgen; een leege zwarte boot, wier roeier verdronk, is bovengedreven van de diepten der Lethe, en in prille boomen wuift het suizen van een zachte stilte.... Maar de Rhône is wit, de Rhône stroomt jong en ontembaar naar zee. Van den Gothardo sprongen de stroomende legers van haar golven naar het westen, en plotseling noordwaarts bij Martigny; daarna volgde het breed en tergend oponthoud in het Lac Léman, waarop men weer westwaarts een uitweg zocht, en kort daarna, in woede en wanhoop, weer noordwaarts. Bij Lyon vonden zij, tot een samenstroomend versmelten bereid, de kohorten der Sâone, en onmiddellijk volgde, loodrecht omlaag, sneller en
| |
| |
breeder, langs Valence, langs Arles, de beslissende opmarsch naar zee. En even ten zuiden van Arles breekt de Rhône in drie, vier takken uiteen, vormt delta naast delta, in een sidderend heimwee naar zee.... Adieu, Rhône, witte stroom tusschen de vroege bergen, slagader van mijn eersten morgen in Provence! -
Wij naderen Avignon. De trein stopt. Ik stap uit, loop rechtstreeks van het station naar de stad, en sta voor een moorschen muur.
Neen, ik zal niet delireeren over de hoekige, slapende straatjes in het walmende middaglicht; noch over de schilderachtige pleinen en tegen de onuitstaanbare amerikaansche toeristen; zelfs niet over Le Palais des Papes, dien grootschen en tragischen bouwval van een verleden, dat duizendmaal heiliger, geiler en veiler leefde dan wij; noch over den strijd, dien de pausen met hun vijanden voerden, op hun beurt pausen of wereldlijken. Wel staren nog door de duizendgatige muren dit paleis en de resten der burcht aan den overkant van de rivier onverzwakt elkaar aan met duizend en duizendvormige oogen vol grimmige gramschap en haat (zwart tegen zwart, de dood in gevecht met den dood), maar ik ben alle ruïnes, ja soms alle overblijfselen van het verleden gaan haten, zelfs al kunnen wij er ons nog of wéer in bewegen, omdat zij mij dadenloos en neerslachtig maken, en afbreuk doen aan mijn vitaliteit.
Maar wat deed ik dan in die stad? en wat deed ik op de wegen daarbuiten, op le Pont d'Avignon, die de oude stad over de Rhône met Villeneuve verbindt? Ik zag er de zon! Niet de gesluierde zon van den heldersten zomer, hier, noch de klare en open zon van het land tusschen Seine en Marne, zelfs, (waarover het licht, tusschen ijle boomen, soms plotseling zoo helder als water en even ondoorgrondelijk wordt), maar in hard en verblindend schel licht, vuur wit licht, een schroeiende, zengende zon, die teisterend brandt over steden en bergen, die de wegen verpulvert en scheurt, de beken verdort, en de aarde geeselt. Wreed, bar en almachtig.
Toch was er teederheid (en de krachtige koelte van de rivier), teederheid, die in de verten blauwde, trillend en vlietend boven den horizon, de zwellende lijn der lieflijke bergen en het zilvergrijze rivierverschiet; en teederheid in het trillen der lippen en wimpers van haar, die naast mij liep door het licht.
Tegen den avond was ik in Arles. Doodmoe waschte ik mij in een donkere kamer, waaruit het licht was geweerd, op een koel-steenen vloer. En ik sliep een paar uur. Water en slaap namen het stof en een looden loomheid weg uit mijn huid, en kort daarna zat ik onder de dichte platanen van een klein plein. De avond schemerde al in de straatjes, waarop ik uitkeek, en een aanvankelijke flets en kil maanlicht wies met de schemering. Ik zat voor een café aan een wankele tafel, die door een geel-verlicht venster beschenen werd. Door de kralen snoeren in de deur-opening, die telkens ritselden, als iemand ze spleet, gonsden stemmen en een gramofoon. Af en toe sloeg een volle lach hel en verliefd omhoog. Mannen rookten en dronken aan de toonbank, en schertsten met een donkere vrouw. Buiten,
| |
| |
over het plein, waar de duisternis groeide, vlekte het maanlicht haar tot een pantherhuid. - De duisternis en de stilte stegen, het maanlicht glom geler en glanzender; de nacht werd langzaam-aan koel.
Ik zat zwijgend voor het café. De vrouw, die ik in Avignon had ontmoet, een dag die jaren geleden scheen, zat aan de andere zijde der tafel, trillend verlicht door de maan en het venster. Ik weet niet, wat er in haar bewoog. Wij keken elkander bijwijlen aan met een diepe, vertrouwde herinnering en herkenning - maar waaraan en vanwaar? Terwijl ik rookend in de duisternis keek, en soms lang en nadenkend naar haar profiel, veranderden en verschoven gevoelens en spanningen in mijn lichaam en hart met een nimmer te voren zoo lijfelijk ondervonden waarneembaarheid. Ik voelde de romeinsche geslotenheid van mijn trekken en mond zich verzachten in sidderende bevrijdingen, en de hardheid van spieren en vliezen vervloeien in vochtige, buigzame soepelheid; en mijn hart werd los. Ik weet niet, wat er in haar bewoog, maar nadat wij daar langen tijd zwijgend en peinzend in de duisternis hadden gestaard, waren wij tegelijkertijd zwevend aan ons lichaam ontstegen, en een stem zei, helder en woordelijk - maar waar kwam zij vandaan? -: ‘Kinderen, dit is het paradijs’.
De arena lag leeg en koud in het maanlicht, een volmaakte vorm in den nacht. Een gordel concentrisch stijgende ellipsen van geringe excentriciteit. De cirkel is grieksch, de ellips romeinsch: kijk naar het amphitheater, naar het corpus iuris, naar het imperium romanum, vooral. Dit ovaal verbindt haar met de gothiek, en ik stond, dien avond in Arles, niet alleen op het kruispunt van twee culturen: die der hiërarchisch-heerschende romeinen (juristen en gladiatoren) en die der middeleeuwers, daarnaast (kruisvaarders, heiligen, en troubadours), maar tegelijk op het punt, waar ik geboren zou zijn, als de tijd en mijn moedwil mij niet hadden vervreemd en onterfd van mijn stam, mijn eeuwig erfdeel en mijn geboortegrond. Tusschen de arena en de kathedraal.
De trek naar het overzeesch paradijs wordt in mij niet gewekt of gesterkt door het contrasteeren daarmee van een duistere, aardsche werkelijkheid, maar veelmeer door die vormen van menschelijk leven en scheppingsvermogen, en door sommige stukken natuur, die op aardsche, gebroken wijze na- en voorspiegelingen zijn van den hemelschen Tuin. Daarom, begreep ik later, gewaagde de stem, toen wij door de liefde werden bewogen, van den vooraardschen staat, daarom snik ik soms, plotseling en bevrijdend om de contour van een vers, daarom zocht ik in de zon der Provence een hel en hard paradijs. Daarom zwoer ik dien nacht in het leege amphitheater, en later in de verblindende vensters der kathedraal, trouw aan den grond en den geest mijner vaadren, romeinen voorzoover het de krachtigste orde der wereld betreft, romanen in de bezorgdheid om hun hemelsch heil.
Verder: Orange, Nîmes, Le Pont du Gard, Les Baux. Daarna: Marseille, Toulon, La Plage d'Hyères.
Ik sta op een berg, even ten oosten van Marseille, voor een monsterachtige
| |
| |
kathedraal, maar het uitzicht is ruim en mooi. Rechts in de diepte der stad met de havens, de duizend schepen, masten, pijpen, takels, kranen en elevators, de dreunende, phosphoresceerende kracht van kaden en straten, één ontzaglijk tentaculair cameleon. Gespleten door smalle, zwarte ravijnen, verdedigd door korte en scherpe kerken en torens, en door de enorme, slanke kanonnen der schoorsteenpijpen, loodrecht gericht op de lucht. Uit de stations-overkappingen breken de lijnen in stralende waaiers uiteen. Langs de kaden: trams, taxi's, karren, trams, taxi's en stapels, stapels kisten en vaten; daartusschen de eilanden: vluchtheuvels, een kiosk, een cylinder van duizendkleurige vroolijkheid. Op de daken, op grijze muurvlakten staat het vuurwerk der reclames voor den avond gereed: draaiende zonnen, zeesterren, kwallen, krimpend en zwellend als elastische borsten en harten, ‘Manada, Old Rum’, ‘Céleste, Parfum Exquis’.
Langzaam draait een schip van de kade los, onder de snelle sneeuw van een meeuwenvlucht; vlaggen en zeilen; tusschen gillende sirenen en de eeuwige klaagtoon van een stormboei striemt het schuimende kruisnet der kleine booten; plekken gestorte olie schitteren in de zon als tropische eilanden en regenbogen, iriseerende werelddeelen van pauwblauw en pauwgoud. - De bergen ommuren de stad in een naar den einder afdalende wal, en in de gebroken rotsige kustlijn ligt de Golfe du Lion. Schepen, vuurtorens, forten, eilanden, schepen, een krachtige wind, een krachtige golfslag, maar geen zee en geen meer. Toch kon ik geen der motorbootschippers bewegen naar buiten te varen, naar ‘Le Château d'If’, zóo forsch ging het water, en ik verdeed den verderen tijd met nietsdoen, drinkend en slenterend. Totdat het avond werd.
De zon daalde neer in het land. Blauwe en paarse schaduwen accentueerden de contouren der bergen, en de zee mengde in voortdurend wisselende doses alle kleuren der regenboog tot zilvergrijs, loodblauw, olijfgroen. Ik lag aan het strand te Hyères en dacht aan de thuisreis (door de Alpen der Dauphiné), en plotseling aan de zee met de duinen, en het landschap daarachter, aan mijn eigen versomberde land. Ik weet niet waardoor; waarom trok mij opeens onweerhoudbaar weg uit het helle landschap der bergen en der vuurwitte zon, de trek naar laagvlakten en grijze rivieren, naar een zeer grijze zee? Ik weet het niet. Noem het heimwee, als dat u iets zegt: ik ben volkomen immuun voor de blaam en de hoon in dat woord, als er één atoom van het heldere licht van Provence voortaan leeft in den gang van mijn lichaam en woord.
|
|