Dit immers is, uit ‘Den Gulden Schaduw’, wel de diepste, niet de schoonste impressie, die men overhoudt: ook de rampzaligheid van te versagen wordt voor den dichter een nieuwe vervoering. Het genot der smart neigt naar het theatraal beklag en de luidruchtige zelfkastijding, waarin een elders edel pathos zichzelf misleidt. Met den zwaren mantel der schoonheid dekt de dichter ook zijn vernederingen, en verder dan ooit raakt hij van de openheid zijner ontroering af, nu hij zich innerlijk, onbewust wellicht, met de tweespalt van zijn leven verzoent en haar, om in purper te kunnen lijden, zelf cultiveert. Met ‘schoudren, zwaar met muiterij beladen’ schrijdt hij dit leven en zijn smarten door, een ‘florentijnsch’ dichter, een groote ontuchtige.
De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijk dan dat het individu haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijn mestvaalt: den ‘modderen man’.
Men meene echter niet dat ‘De Modderen Man’, naar zijn geestelijken inhoud, een geheel anderen Karel van de Woestijne geeft dan men vroeger kende. Het thema, in zijn oudere bundels voorzien:
O man, zat aan geluk gezopen,
gezel van rooder vreugden: ik! --
dit thema, waarachtigheid en ellende voor den dichter geworden, brengt hem tot zichzelf terug: verder echter niet. De oude tweespalt van zijn wezen stelt hij thans naakt, in de isokolische contrasten van den versregel simpeler, des te duisterder echter in hun verdoeming: hij heeft zichzelf voorgoed herkend. Maar