| |
| |
| |
Hendrik de Vries /
Verzen
De bruid I
De knoppen waren wild in bloei gesprongen,
Toen, tusschen duizend geuren, heb ik luide
De jubelzang der vogels meegezongen,
Gevoelend, wat het joelend feest beduidde.
't Werd nacht, en stilte knaagt aan 't jachtig denken.
De vijver zie ik diep met sterren wenken,
De maan gaat op, en zoemers komen dolen
Om 't klein prieel, in 't bloemrijk park verscholen.
Wie zou ik 't blij geheim zoo wel betrouwen
Als 't water, waar geen oog in af kan schouwen?
| |
II
Verrukt ontwaakt, ontwaar ik met bevreemden
't Volzalig donker, wend mij rillend om,
Droom nòg van sprookgehuchten, rijke beemden,
En slagen, bonzend van een zware dom.
De zon blaakt steil uit smetloos blauwe luchten,
De blaadren weemlen, zoet van lentezuchten,
En bloesems warlen af, bij vluchten zwermend,
En kindren staan, wier kandlaars vuur ontvingen,
Verhuld in feestgewaad van hemelingen,
Heur engelreine schoonheid overhuivend
Met rozig zilver, wijd als vleugels wuivend,
En lachen, innig vroom, hun vlam beschermend.
| |
Stormlied
Verblinde storm, welks drift met ondergang
Bedreigt! Hoe wonder dwingt gij tot een zang!
Ontboeide drang! Bazuint ge wanhoop uit
| |
| |
Naar een schilderij van J. van der Zee
HENDRIK DE VRIES
| |
| |
Of beeft een woeste weeld' in 't bang geluid?
Is 't juichend heil, of smart, en smart alleen?
Wat heimwee zweept uw toorn? Waarheen, waarheen?
Hebt gij, die hijgt en weent bij aardsch' ellend
En wereldsch leed, ooit heemlen Gods gekend,
En zoekt ge dol hun hoogt' in 't boos ravijn,
Of hoopt g'een morgen in de matte schijn
Van gindsche steden, 't valsch verlokkend rood?
O, blinde storm! Uw heil is hellenood!
Uw roem is rouw, en schennis der natuur,
Vernieling is uw naam voor ijs en vuur,
Voor dwerg en reus, voor elk en alles één!
Wat heimwee vaagt u voort? Waarheen, waarheen?
| |
Barcelona
Tumult op steilten. Vuren, draaiballons.
Alarm-orkest bij nacht en dag. - Balcons,
Vervlochten rotsen sierend: stalen dorens;
Roodglibrend ingewand op stierenhorens;
Volkswirwar, snelverkeer, eens koortsdrooms gril,
Van wellustkramp 't verholen moordgegil;
Gesternte, diep in slaap der stegen schouwend,
Gebarsten booglicht, groen en bloed flambouwend;
Een vloot, in baai aan blauwe zee verankerd,
Langs wijken, gif-doorkwalmd, verderf-doorkankerd,
Langs kelders, domp-versperd, getralied rouwend.
Waar, schuil in dwaaltuinlof de witte daken,
Vereenzaamd, hooger steden spraakloos waken
Beheerscht een kettingbaan 't gebergt' als baken,
Door straten dalwaarts waaiers rails ontvouwend.
|
|