dertijd kan ik nog toeven. Heel een leven ligt tusschen toen en nu, een leven waarin ik vrouw en kinderen bezat en de vreugden der gedachten kende. Doch waarheen, waarheen vlogen al die beelden?
Ik ben weer het kind en loop op straat. De lucht is zoet als de geur van een bloem, ik wieg mijn armen weerszij mijn lichaam, als om mij in evenwicht te houden op een denkbeeldige, gespannen lijn.
Het genot van te zijn is mateloos. Ik spring steigerend omhoog als een jonge geit, prevelend: ‘Wat is er ook weer, wat is er ook weer, voor heerlijks?’ Iets dat straks komen zal.... De middag die achter dezen morgen ligt, de lange middag op het weiland, de vlieger die ik al voel trekken, strak en feestelijk, aan mijn hand, de trotsche vlieger met het spottend gezicht en den zachtwiegenden, vermanenden staart. Ik adem en fluit, een borrelende zang lijkt uit de wereld op te gaan - ik zing mijn warme lied verlangend mêe. Nimmer, wat het leven later schonk, kon ik meer zóó zijn, bloeiend en helder als een ster aan zomerhemel, een bloem op de wei....
Mijn tante is ziek, ik ben een kleine jongen, ik mag mee naar het oude stadje om haar te bezoeken. Bij ons thuis is het klein, een stadshuis, nieuw gebouwd - ik ben op een morgen zoo maar meegenomen, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was te reizen naar een oud, groot huis, in een vreemde stad. Ik krijg alleen een schoone bloese aan, mijn zwarte schoenen zijn helder gepoetst, maar de haakjes zijn niet meer zwart, zij glimmen als koper. In de voorkamer van mijn tante's huis, op de eerste verdieping, zijn verscheidene bezoekers - na enkele oogenblikken wordt op mij niet meer gelet.
Ik heb nog nooit zoo'n lange gang gezien.... Eerst is zij van marmer, dan wordt zij smaller - aan het einde schemerig. Zij schijnt door te buigen. Terwijl