| |
| |
| |
Lou Lichtveld /
Matthias en de engelen
voor l.m.
Nisi enim ab homine memoria teneantur soni, pereunt, quia scribi non possunt.
(Isidorus, Etym. III-15-2).
Het meerendeel van de menschen maakt zichzelve wijs, dat het niet gelooft aan de engelen. En het gaat tot de goede toon behooren, dat verstandige menschen zich alleen bemoeien met ‘verstandige’ dingen, als daar zijn algebra, economie, de litteratuur, politiek, sport en cocktails. Zij die de limieten van deze verstandigheid overschrijden, divageeren rondom Gandhi, dichten nog steeds vrije verzen, tergen Arabieren met monogamie en praten over sociale wetgeving. Met de engelen bemoeit zich bijna niemand, zelfs de spiritisten niet, van wie men zooiets toch zou verwachten. En onder de Katholieken, die vastelijk gelooven aan de negen-koren-der-engelen, en dat ieder van ons nog een eigen ‘engel-bewaarder’ heeft, wordt er ook betrekkelijk zelden over de engelen gesproken.
Toch, indien wij ze maar ontdekten, wij zouden de wonderlijkste vriendschap leeren kennen. Wij zouden merken dat er nog veel waarheid bestond achter de laatste pagina van ons ‘Leerboek der Metaphysica’, en dat er nog andere transcedentalen zijn behalve.... Maar neen, de engelen vormen een soort van supertranscedentalen; hun mogelijkheden gaan nog verder dan alle denkbare categorieën. Maar begrijp mij goed: ‘engel’ is geen attribuut alleen, zooals in de gangbare spreektaal-beteekenis. Ik wil spreken over de engelen als personen, afgeronde, in de eeuwige orde levende wezens. Meer speciaal: over de engelen als muzikanten.
Ongetwijfeld leert hij, die de muziek niet zoozeer uit
| |
| |
de geluiden als uit de stilte bestudeert, spoedig de engelen kennen. Zij immers zijn de muzikanten, die bij voorkeur geluidlooze muziek maken. Hun muziek is het tempo van de stilte, van het niet-zijn, eeuwig rithme, tijdeloosheid. Hun muziek heeft een melos dat absoluut is, dat dus niet zijn waarde ontleent aan de relativiteit van de eene toon ten opzichte van een andere, of aan een toon als getallen-waarde (immers X trillingen per seconde!) Al onze waarnemingen zijn meetbaarheden, alleen de stilte is onmeetbaar, en absoluut in haar volkomenheid. De muziek der engelen is alzoo onmeetbaar en absoluut.
Ik wilde dat ik uw oor kon openen voor de stilte. Hebt ge wel eens een mikron tijds beluisterd, vlak vóór een symphonie begon? En toen de muziek afbrak in de stilte, en wegviel met een snelheid van milliarden kilometers in een millioenste seconde? Maar neen, wij luisteren naar de geluiden van instumenten en daarna naar het applaus der ontvang-apparaten. En er zijn weinig zielen die hoog en stil staan als een roode fabrieksschoorsteen, en die boven alle daken en boven alle luidruchtige kameren de dorre, stille antenne zijn, die in de lucht een onhoorbare muziek opvangt. Gij gelooft aan een onhoorbare radio-muziek die de atmosfeer vervult, en ge zoudt niet aan de muziek der engelen gelooven? Maar uw hart brandt niet met duizend lampen en uw tastgevoel is geen detector. Genade is iets als electriciteit; ons bewustzijn wordt geioniseerd.
Laten we echter niet te geleerd daarover spreken. De engelen bemoeien zich bij voorkeur met kinderen, want een kind is eenvoudig als een Leidsche-flesch en zóó vol spanning.
Wie als kind reeds de engelen leerde kennen verliest nooit meer het contact met hen. Hij hoorde ze terwijl
| |
| |
hij uit het raam stond te kijken naar het kleine bewegen van de straat onder hem. Want dàn vormde zich zijn stilste uur. Van een andere componist bleef alleen dit over van zijn jeugd: dat hij uren-lang naar de wolken keek en peuterde in zijn neus. Het zijn heelemaal geen extravagante kinderen die de engelen leeren kennen, en zèker geen wonderkinderen; immers de engelen vervullen alleen je verbeelding, maar ze leeren je niet de minste techniek. Doch het is zonderling dat juist omwille van de techniek (levens-techniek) de menschen het bestaan der engelen negeeren; hun evenwicht berust op de zwaartekracht, en nimmer op de stijgkracht, die controverse aardschheid. Overigens behoef je ook geen halve voet boven de begane grond te loopen om de engelen te leeren kennen. Er is niets buitengewoons daaraan, en het zijn de liefste vrienden van ons.
Maar wie waagt zich thans nog in de stilte? Wie van ons durft nog zóózeer kind te zijn, dat hij treedt buiten dat aangekweekte zelf dat - ten leste, ten leste - voorzien van alle gemakken zich sociabel - en o hoe habiel! - weet te bewegen tusschen alle scherpe kanten des levens. Maar om een kind te worden moet je kunnen vallen, en aanstonds weer opstaan, hevig kunnen schreien om een verloren knikker, en stil glimlachen bij je moeders sterfbed, omdat ze daar nu zoo stil en zoo mooi ligt. Je moet nog kunnen verlangen naar sterren en naar een landschap dat je op een plaatje zag. Je moet verliefd kunnen zijn op al het namelooze dat de heilige schaduw der dingen is. Dit alles behoort tot het domein der engelen. Ik heb niet gezegd dat wij ze zien met ons oog. Maar wij zien ze door de muziek die ze bij alle schoonheid maken. Elk schoon ding staat in een diepe, lichtgrijze stilte, apart van de groote indifferentie, jenseits. Die stilte is muziek, is de eenige absolute muziek, en
| |
| |
omdat ze absoluut is, onbeschrijfbaar. Neen, mijn woorden zijn alleen maar obstakels. Ik zou U aan de hand kunnen leiden tot vlak ervoor en zeggen: luister.... Doch iedereen keert zich af; ze hooren niet, want ze hebben Beethoven en Zez Confrey in hun hoofd. Ik voor mij besef de schoonheid van een muziekstuk pas ten volle, als het geheel geëindigd is. Waarom? Omdat de eigenlijke schoonheid àchter het muziekstuk is, in de stilte die door de geluiden gemarkeerd wordt. Ieder muziekstuk stroomt als een kanaal naar de stilte-zee. Dáár moeten we heen, en hoe sneller en directer het kanaal stroomt, hoe heviger wij de stilte-muziek beleven. En als de middeleeuwers niet liever concreet stamelden over het verhevene dan het vaag aanduidden, ze hadden zeker niet gesproken van een ‘musica in re’ maar van een ‘musica supra res.’
Voor de componisten is het nog iets heel bijzonders. Ik wil U het verhaal besparen hoe de meesten componeeren (ja, ook die wakkere constructeurs!); hun scheppen is feitelijk iets wegscheppen bij een ander en daar nog een schepje op doen. De muziek is voor hen een spel van beperkte combinaties, en dit spel bedrijven zij zóó ernstig, dat zij de beperktheid vergeten van bewondering voor hun eigen ernst. Wat heeft dit alles toch weinig met muziek uit te staan. Zij mòeten zich beperken tot kwesties van polytonaliteit en atonaliteit, vrij rithme en metriek. Geen rithme is echter vrij, behalve dat der engelen, dat buiten de ‘beweging’ en buiten de categorie der ‘verhouding’ valt, omdat het gebaseerd is op oneindigheden. Aangenomen dat alle muziek begint bij de hymne, en terugkeert tot de hymne, zou dan de zang der engelen niet de muziek bij uitnemendheid zijn?
Ik weet niet of het je ooit zal lukken iets te maken
| |
| |
Naar een teekening van G. Huysser.
wat die engelenzang ook maar in de verte benaderen kan, maar vrees niet dat het je ontgaan zal, wanneer je maar een aandachtige antenne van jezelve maakt, en weet te luisteren naar de stilte in je eigen ziel. Leef als een eenzame palmboom op een eiland; zijn kantige top vangt alle geluiden op die zweven door het luchtruim. Er is een harmonie der sferen, maar het is de harmonie van negen koren die mateloos bewonderen, en zonder einde; contrapunt van een notus valde obliquus. Maar om dit te hooren, leef als een palmboom waarin zich de avond nestelt en de geuren der stilte. Juist, zoo is óók de muziek der engelen: als een geur. Een man op het eiland voelt zich verwonderlijk, en weet niet vanwaar deze geuren komen. Vergeefs staart hij de wolken na en tracht een oorzaak te vinden. Doch hij wéét. Buiten 't eiland barnt de wilde zee; dat zijn de anderen, dat is de éénzang der aarde-muziek. Ik háát dit verstoren der stilte, als het mij de stilte niet openbaart. Maar er is goddank nog muziek die strak staat als een ballon, gespannen door een vreemde stilte daar binnen in.
| |
| |
Ik wilde dat het altijd zoo was met de muziek der menschen.
En nu moog je mij terecht vragen, of ik geen voorkeur voor sommige engelen heb. Zeker, ik beken dit; al bewonder ik ieder onder hen, enkele zijn mijn bizondere vrienden. Zoo lang ik in deze vermomming loopen moet, tracht ik ook menschelijk met ze om te gaan, dat is: gestalte met gestalte. En het zijn niet de deftige, goud-gekleede engel-muzikanten van Fra Angelico die mij het liefste zijn.... Mijn hart is nog te onzuiver om de strakke lijn te kunnen volgen van hun lied; en het schijnt mij dat hun instrumentalisten een aparte techniek-van-genade hebben. Het zijn de vrienden van woestijn-vaders, en van de zwijgende monniken uit een oude chartreuse. Noch zijn mijn bizondere vrienden die groote blonde engelen van Melozzo da Forli, welke extatisch achterover gebogen een zaal der Vaticaansche pinacotheek vol stiltemuziek spelen. Ik ben te jonge borst om veel van ze te houden zonder verliefd te zijn; hun muziek kan ik niet hooren zonder te denken aan de stem en het stilzwijgen van een heel lief meisje dat ik ken; het stilzwijgen vooral.... Ze zijn de vrienden van hen, die genoegzaam hebben afgerekend met het leven, Bernardus, en een van mijn vrienden die stervende is.. Mijn bizondere vrienden zijn de engelen van Matthias, de engelen die Grünewald schilderde voor het Isenheimer altaar, en die ik plotseling leerde kennen - zoo ontdek je de vriendschap op het gelaat van een vreemdeling - toen lieve handen hun afbeelding op mijn rommeltafel legden. Ze werden de paspoort van onze stilte.
Dagen-lang heb ik niet geweten wat mij zoo stil maakte voor dit schilderij van musiceerende engelen, en wat de ander zoo gaarne deed luisteren naar dit hemelsch
| |
| |
concert, juist dit. Ik geloof dat ik het nu eindelijk weet, want ik heb ze herkend, mijn vrienden, mijn oude vrienden wier gelaat ik nooit mocht zien. Zoo heeft Matthias ze ook herkend. Hij kwam in Holland, daar zag hij de eerste indianen; de eerste indianen die geschilderd werden, schilderde hij als engelen, in aureolen van kopergroen, rose en goudbruin licht. Een leeft er in een violette extase; hun violen zijn als groote vlinders; andere zingen in een eeuwen-verre verte. Hun gezichten zijn ontzettend en niet voor oogen. Leer dit van Matthias, Europeaan, niet met de oogen te zien - want gij meet met de gulden snee en met een klassieke norm - doch met het hart, strakke harde röntgen-lamp. Ik ben ijdel genoeg te rekenen op een geheime verwantschap met de engelen van Matthias. Ik wil hun leerling zijn en hun vriend. Hun muziek is loom en dicht en diep als de stilte in onze oerwouden, ijl en wit als de stilte van onze savanna's.
Wie heeft U zóó doen zien, Matthias; waren het niet de engelen zelve? Jij hebt hun muziek geschilderd.
En nu, mijn lieve vrienden, tot U richt ik het laatste woord, want eenmaal hoop ik uw collega te zijn, zooals ik nu reeds uw vriend ben. De ziel van een muzikant blijft ook de muzikant in den hemel; je verliest niet de habitus van dit enthousiasme.
Naamlooze spelers, indiaansche engel-muzikanten, voor dit leven vraag ik maar één ding van u: leer mij altijd de herinnering bewaren aan wat ik van u hoor in de zeldene oogenblikken dat mijn ziel is ingesteld op de eeuwige golflengte. Die herinnering is mijn opperste vreugde. Ach ik arme, dat ik het niet schrijven kan, geen neumen en geen noten daarvoor weet....
| |
| |
Naar een teekening van Henk Wiegersma
|
|