| |
| |
| |
M. Nijhoff /
De pen op papier
Fragment
Omdat ik den zomer, stel ik mij voor, heb doorgebracht in een tent op het strand, zoodat ik ter weerszij van mijn oogen, aanhoudend dichtgeknepen geweest in het zonlicht, spierwitte hanepoten over mijn bruine slapen heb; zoodat mijn beenen die ik, thans weer in mijn kamer, onder de schrijftafel over elkaar sla, zachtjes branden op de plekken waar ze elkaar aanraken; zoodat het zitten zelfs op een stoel als iets te hoogs gevoeld wordt, want ik bleef uren achtereen gehurkt op het zand onder het zeil, dagen lang leek het, uitkijken door de driehoekige opening der tent over zee, en nu hebben mijn handen uit die gewoonte zooiets als een zucht behouden om over mijn knieën heengeslagen te zijn en voelen zich, hier boven het schrijftafelblad, vreemd van plotselinge onbestemdheid, leeg, fladderend in een oneindige ruimte, en mijn pen begint als een doelloos vogeltje vage cirkels te beschrijven, van den inkt naar het papier en boven het papier heen en weer; - maar mijn oogen letten daar niet op, evenmin als op het verwarde krassen en zwieren van een enkele meeuw, want nog steeds halfdicht, zich beschermend tegen een zilte wind, turen zij de kust langs, naar de eerste huizen der badplaats, draaien vandaar langzaam zijwaarts met den horizon mee tot het punt waar de zon recht boven zee staat en een streep kaatsende stralen het water voor den blik onbegaanbaar maakt, duizelen één moment en keeren dan met een ruk terug, om, tusschen mijn knieën door, omlaag te zien naar mijn voeten die zich in het warme zand hebben ingewoeld; - ja, ik weet zeker, ik kan hier honderd maal mijzelf tot bewustzijn willen roepen om mijn aandacht te bepalen tot hetgeen ik schrijvende ben, het zal tevergeefs zijn; ik ben vervreemd, mijn huid is te lang onbedekt geweest, mijn bloed is te
| |
| |
dicht aan alle zijden tot vlak aan de oppervlakte genaderd, en ikzelf, met dit bewustzijn, heb part noch deel meer aan dit lichaam, aan deze halfdierlijke gestalte die voor mijn schrijftafel zit als in een tent; hij is het die schrijft, die mijn pen laat zwieren en met lange golvende slagen laat zweven als een meeuw, die een eigen monsterlijken droom droomt waar mijn bezinning geen vat op heeft; - vroeger, toen mijn bewustzijn schreef, met voorzichtige op- en neerhalen, klaar en helder, de resultaten opteekenend van abstracte rêveries waarmee ik met gepijnigd wijsgeerengelaat door de stadsbuitenwijk waar ik woon had gedrenteld, - welk een moeite kostte het vroeger om mijn gedachten zooiets als vleesch en bloed van ontroering te verleenen; - terwijl thans, nu het vreemde vrije zwaaien van mijn eigenmachtige hand zelfstandig schrijft, ik begin te merken dat hij zichzelf kant en klaar in den vorm uitdrukt, het droomend dier, en dat mijn wakker bewustzijn niet beter kan doen dan zich aan hem te meten, tegen hem op te worstelen en deze willekeurige bewegingen van de pen op het papier te volgen en zoo mogelijk in zijn macht te krijgen; - besta ik zoodoende niet uit twee elkaar tegenwerkende elementen, elkaar bestrijdend, buiten controle der rede, misschien op leven en dood? -
- Omdat ik bovendien onlangs, in dit eenzaam voorjaar namelijk, na tallooze vergeefsche nachten van bittere inspanningen, waarin het mij mislukte mijn ziel in haar intellectueele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde een ‘zien van God,’ - mij voorgenomen had het andere uiterste te kiezen en haar bij mij omlaag te houden in het lichaam, zoodat ik besloot alleen nog datgene te schrijven, wat het schrijven zelf tot een physiek genot maakt, tot een avontuur of match; - want ik ken nu, dacht ik, de regels van dit spel en voel me er opgewassen tegen; ik moet weigeren aan
| |
| |
iets te werken dat met emotioneelen aandrift begonnen, met talentvolle studie voortgezet en met den bewusten durf der speculatie voltooid wordt; ik moet vergen dat het onderwerp op mij toe schiet als een zóó sterk tegenstander dat hij mij aan 't werk zet en aan 't werk houdt om niet onder hem te zwichten; - het psychisch gedeelte laat ik dus aan hem over, maar voor mij, meende ik, is het eenige criterium het physiek genot tijdens het schrijven, een genot zoo intens dat in hoogste instantie alle droefgeestige literatuur door onvolledigheid iets onoprechts moet hebben, te weten een ondankbaarheid van den schrijver die toch maar verzwijgt dit groote genot tijdens zijn mismoedige volzinnen beleefd te hebben, hetgeen verklaart, waarom het neerslachtig realisme van eenige tientallen jaren geleden gepaard ging met zoogenaamde objectiviteit (d.w.z. dat de schrijver zichzelf uitschakelde) want anders had de schrijver van zichzelf in zijn pessimistisch wereldbeeld een lachende wanklank moeten maken, wat natuurlijk zijn boek bedorven had; - en zoo was dit objectief realisme eigenlijk een geperverteerde romantiek, doodsbenauwd een stemming gaaf te houden, een ontveinsd bovarysme, en, als toeschouwer buiten het onderwerp staand, eigenlijk meer een critische dan een creatieve methode van werken, hetgeen gevoel niet uitsloot, integendeel, maar het objectiveerde en steriliseerde tot een stemming, waar de schrijver zichzelf in vastvroor; - dit geeft mijns inziens in een verhaal alleen tot bijfiguren aanleiding, nimmer tot hoofdfiguren die juist daardoor zich onderscheiden, dat de schrijver in hen volledig schrijft en hen doet deelhebben aan zijn uiterste gewaarwordingen, in de eerste plaats van zijn creatief genot, en vandaar hun superioriteit tegenover de andere figuren handhaaft; - om dit op mijn eigen terrein, het land der dichters, over te brengen, er zijn
| |
| |
altijd twee soorten poëten geweest: de secretarissen van hun eigen een beetje met hun wil maar buiten hun schuld getourmenteerd leven eenerzijds, en anderzijds de hardnekkige pioniers van nieuwe gevoelens, die zelf oorzaak waren van wat hen overkwam en die, in wat voor vertwijfeling of zwakte ook, zichzelf de hoofdschuldige bleven weten; - daar is, aan den eenen kant, Baudelaire, met zijn ongeëvenaard heldere en eenvoudige expressie van de zwarte wijsheid waar hijzelf dupe van was, zonder er iets tegen te kunnen uitrichten; daar is aan den anderen kant Verlaine, die niets anders beleefde dan hetgeen Verlaine schreef, met de linkerhand schreef of met de rechter, maar altijd zelf meester en verantwoordelijk in de wereld die hij van onder tot boven zichzelf schiep; - maar goed, dit zij allemaal heel juist en diepzinnig, maar wat doe ik hier zelf beter dan een werktuig zijn, een seismograaf, van hetgeen ik met physiek genot opteeken, terwijl mijn lichaam denkt en de pen wild over het papier groote cirkels krast? - zal ik met dezen schrijver den strijd aanbinden, zal ik met hem worstelen, als Jacob met den Engel, tot het aanbreken van den morgen? - zal ik in staat blijken zijn vaart tusschen mijn armen, die ik wanhopig om de bladzijde heen sla, te doen stuiten? - zal ik een verhaal maken om zijn volzinnen te kanaliseeren tot een hooger orde? - zal ik schrijvende schrijven?- -
- Omdat het mij, ten derde, allang niet meer deert of men mij voor gek aanziet sedert ik zeker weet het niet te zijn, neen, sterker nog, sedert ik een soort spijt gevoel niet gek genoeg meer te zijn, zoo gek als vroeger bijvoorbeeld, een vijftien jaar geleden, toen mijn inbeeldingen mij geheel in beslag namen, toen de werkelijkheid haar duidelijke kracht aan mij deed gelden door hier en daar met demonische dreiging uit de natuur tot mijn hoogte op te rijzen, zoodat ik, om
| |
| |
u iets te noemen, mij herinner een bepaald huis in de boschjes, waarheen ik thans met zekere triomfzucht bij voorkeur wandelingen onderneem, in dien tijd niet gaarne des nachts gepasseerd te hebben, omdat een met riet omkleed dakraam mij als een wijd somber oog aanstaarde, zoodat ik gillend op de vlucht sloeg of een andermaal aan den grond versteende, God en Sint George tot bijstand inroepend, weerloos van angst voor de schaduw van een donkeren draak, die, zag ik, daar in dien tuin op mij loerde en zich tot den sprong krommend gereed maakte; - voor de schaduw, schreef ik, want was een vleeschelijke draak inderdaad op mij los gesprongen, ik had mij vastberaden verweerd, ik was met helder hoofd al of niet gesneuveld; - alleen voor de schaduw dus; en hiermee werd ik op lateren leeftijd mij mijn vrees bewust en leerde hem beheerschen; - ik was namelijk alleen bang voor alles wat onduidelijk, denkbeeldig, onlichamelijk zich voordeed, voor alles wat ontastbaar door mijn brein heen spookte, voor alles kortom wat niet bestond, wat zich slechts aankondigde om spoorloos weer te verdwijnen, een voetstap zonder wandelaar, een opengaande deur waardoor niemand binnentrad; - maar gelijk de H. Thomas was ik altijd onmiddellijk gerust gesteld zoodra ik met de verschijning een of ander reëel contact ondervond; - zoo herinner ik me als kind ook maar niet in het minst bevreesd geweest te zijn, wanneer Sinterklaas, die met mijter, opperkleed en bisschopsstaf! (hoe noodig en ‘bevrijdend’ werken die attributen!) plechtig de kinderkamer binnentrad, mij van mijn moederszijde naar zich toe riep: ik gaf hem bedremmeld een hand, bedremmeld echter enkel van onuitsprekelijke vreugde, het leven eensklaps onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte werkelijkheid te voelen aannemen; maar toen een kwartier later mijn jongere broer, die Sinterklaas in de gang
| |
| |
gevolgd was en daar de inderhaast afgeworpen vermomming gevonden had, met de hand de lange grijze baard vóór zijn kindergezicht vasthoudend, in gebaar en optreden de verschijning van daareven nabootsend, de kamer binnenkwam en op me toe trad -, ik herinner me dit als een der verschrikkelijke momenten uit mijn jeugd, ik dorst niet verroeren van angst, angst niet voor mijn broer natuurlijk, maar voor den onzichtbaren grijsaard, die aanwezig was; - en zoo ben ik, om een laatst voorbeeld van hetzelfde te geven uit mijn hedendaagsch leven van dichter, zoo ben ik niet langer bevreesd voor een gevoel of voorstelling die door mij heengaat, als ik maar die verbeeldingen niet scheiden kan van de woorden die ik er voor gevonden heb, als dus maar verbeelding en woord gelijktijdig zich voordoen; dikwijls heb ik uit schrik voor het ‘zwevende’ van een woordeloos gedicht machteloos gestaan verbindingen naar de bevrijdende taalbeelden tot stand te brengen, moest het jaren lang met struisvogel-politiek van mij af zetten, vergeten, en voelde me intusschen gekweld en geheimzinnig vervolgd door een leegte, zooals oude volkeren aannemen dat liefde-arme ouders door de zielen van hun ongeboren kinderen gekweld en vervolgd worden, totdat opeens een overgeleverde versvorm een bezweringsformule bleek te zijn welke mij de woorden, in dit verband als een soort lichaam te verstaan, vanzelf in de hand gaf; - hoe ouder ik nu echter wordt, hoe minder bewust deze ‘leegte-angst’ zich voordoet, zoodat ik dikwijls geloof, en in zekere gedragingen ook opmerk, dat alleen mijn bloed nog daardoor verontrust wordt, terwijl mijn gedachteleven volstrekt vrij daarvan en hoe langer hoe meer evenwichtig, zelfs vroolijk en onbezorgd is geworden; - met het oog hierop noemde ik mij in den aanhef dezer alinea ‘niet gek genoeg meer,’ want de vraag beangstigt me, of de verdwenen waanzin, omlaag
| |
| |
geleid in mijn lichaam, zich daar merkbaar schuilon houdt; - zoodat ik nu iets als angst gevoel voor mijn verzonken zelf, voor het droomend dier hier voor mijn schrijftafel, een angst die mij mijn krachten tot het uiterst doet inspannen om hem bij te blijven, op te teekenen wat hij dicteert, en zoo mogelijk, met een plotselingen inzet van alles waarover ik nog beschik, hem onder mij te dwingen gelijk een ruiter zijn paard; - -
- Om al deze redenen, die ik u zoo uitgebreid en helaas in zulke belacheiijke lange en zwaaiende zinsneden moest meedeelen, en die ik u thans smeek vooral niet nogmaals te lezen in hun onbeholpen vorm, maar wel nogmaals te overzien in den vorm waarin ze uit mij opstegen, d.w.z. in één pijlsnel moment, en, zooals ik ze ook overzag, toen ze eensklaps mijn geheele persoonlijkheid verticaal doorkliefden: in vogelvlucht,-
- Om al deze redenen, wier horizontale volgorde een beroep moet doen op uw clemente scherpzinnigheid, maar die nu eenmaal de pathologische vóórgeschiedenis zijn en de verklaring inhouden van het wonderbaarlijke en het voorgoed-beslissende dat ik straks beleven ga, hier, onder deze lamp aan de schrijftafel, over één uur misschien reeds,-
- - gevoelde ik mij, dezen zomeravond, die mij steeds zal bijblijven als een onvergetelijk gisteren, in een stemming zoo helder als glas, zoo wanhopig als een geniaal luiaard op het eind zijner dagen en zoo bezield met den moed tot den onmogelijken ‘laatsten greep’ als maar eenigszins mogelijk is. Dit is alles wat u van het voorgaande behoeft te onthouden, wanneer gij het vreemde avontuur, dat nu reeds vlakbij is, naar ik voel, dat achter de deur staat als het ware en straks letterlijk binnenbreekt, met mij wilt gaan meemaken.-
|
|