gespeeld. Lieve hemel wat is het leven soms droef! Ik heb nooit veel gelachen. Maar hier voor het eerst barstte ik het uit. Al die geslachten van deftige menschen, van beschaafde, geleerde, gepolijste stervelingen hadden slechts onze bezigheden en onze vreugden gekend. En zij waren tenslotte ook voor goed ingedut en gebalsemd met wat theologische recepten. De vertooning gaat voort, haha!
Waar ik nog een vensterluik tegenaan vond ging ik voorbij, tot ik plots voor den drempel eener herberg kwam te staan. Een uithangbord wiegelde zacht over en weer.
Vóór het breede venster der gelagzaal zat een meid. Een meid.
Het was geen beeld. De trekken om den mond waren diep ingegrift; het haar hing kleurloos langs de ingevallen slapen en de schouders waren afgezakt als onder het dragen van een zwaren last. Insgelijks de borsten, de armen, de rug, de dijen, enz. Maar zie daar waren de oogen, de oogen, groot, rond, donker en blauw als druiven. Zij beheerschten het gansche aangezicht. Zij waren alles. Zij loechen en zij droomden. Zij wentelden om hun as en zij spraken. Die oogen waren nu eens een open boek. En een gevuld boek: een beetje deugdzaamheid en veel onstichtelijks. De mannen van 't garnizoen, de goochelaars, de marketenters en de paardendrijvers hadden in die oogen gekeken. Een schooljongen of zoo iets had zich om die oogen verhangen en de lokale pers in beweging gebracht.
Zij droeg een witte schort en twee witte handen lagen op de leuning van het rieten zeteltje. De purperen adertjes liepen tot onder de brooze nagels en dit alles maakte den indruk van een verzorgde wassen pop, die echter bij de minste beroering tot niet dreigde te vergaan.