| |
| |
| |
J. van Oudshoorn /
Gestalten
Jeugdherinnering
I
De bakkerswinkel was grooter dan de andere winkels in dat gedeelte van de buurt en de bakker zelf een persoon van aanzien. Daarbij was hij groot en forsch en zoo leek het vanzelf-sprekend, dat hij lid van een turnvereeniging was.... Wanneer hij, met de handen wat van het lijf, de breede borst omhoog, veerkrachtig van tred naar buiten geschoten kwam, werd de illusie volkomen als was het om een uitval tijdens een schermpartij te doen.... Maar dan verdween hij in het kroegje naast aan en keerde er zoo snel weer uit terug, dat het al evenmin te zeggen was, of hij zich wezenlijk een hartversterking had gegund. En zoo haastig kon zijn vrouw - zorgelijk en afgesjouwd - niet uit de achter-kamer strompelen, of de bakker stond weer bedrijvig in de winkel. Dan ging de vrouw voor een oogenblik naar buiten, tuurde argwanend naar de helder afgeschrobde klinkertjes voor het kroegje en bleef nog dralen of er soms een paardentram aankwam.... Ook gebeurde het, dat de bakker onder de oogen zijner vrouw in zijn parmantige schermhouding de tramrails overstak naar een grootere kroeg op den hoek der zijstraat. Dan liep het reeds tegen koffiedrinken en klonk er uit de armenschool gezang van schrille kinderstemmen op.... Maar het glanspunt van den dag bleef toch, wanneer de jodenslager en de bultige drogist van de overkant naar de bakkerswinkel op bezoek kwamen, waar de lange bleeke barbier met zijn nog bleekere vrouw reeds in de vensterbank zaten. Dan duurde het niet lang,
| |
| |
of het gesprek scheen over het weer te gaan, want de mannen traden naar het midden van de straat en bleven er - nog verdeeld van meening - naar de lucht opzien. Tot, plotseling weer eendrachtig, zij als ganzen achter elkander op het kroegje toeschreden om er, niet zonder plichtplegingen, in te verdwijnen. Gewoonlijk was het de bakker, die op zijn gebloemde pantoffels den voorrang had. Een enkele keer de barbier. De jonge jodenslager had ook dan nog met naar vrouwvolk lonken volop te doen. De kleine drogist was meestal de laatste. Hoe kon het ook anders. Maar hij hield de deur nog even open om te toonen, dat hij ergens bijhoorde, of dat er bezoek in het kroegje was. Hoe dan ook, hij trachtte den schijn te redden, zooals de bakker dat op zijn vlotte manier ontelbare malen deed. Of de drogist zijn kruikje heimelijk thuis had, de bakker zich zelf ten slotte toch te vlug af was? Dit en wel meer nog verhulden de zoele sluiers van den avond, die zich geheimzinnig reeds over de lage buurten begonnen uit te breiden.
....Zoo verzonken, de een na den ander, de dagen in een dal van schemering en immer weer verstierf hun druk geruchten tot een en dezelfde zwakke weemoeds-echo. De zachte avondval begroef zijn eigen dooden, maar iedere ochtend opnieuw herhaalde zich het bonte poppenspel.
Eerst werd het strak licht en dreigde het stil te blijven. Maar de morgenwind stoeide uitdagend aan de ramen, grillige wolkgevaarten zwoegden over de daken. Boomkruinen ruischten. In de leege straten vlogen vogels af en aan. Wagens ratelden ver; slaperig nog traden menschen naar buiten. Van de winkels werden luiken afgedaan. Het licht schampte vinnig aan de heldere ruiten, een koestering van zon trilde in de blinde muur van het hoekhuis, waar allerhand
| |
| |
afval nuchter opgehoopt lag. De eerste trams waren rinkelend doorgereden, de stoepen vulden zich met haastige menschen. Het leven hernam zijn wreeden eigenzinnigen gang.
Want wat toch beduidde deze eenzame figuur, die stapje voor stapje uit een der meest vervallen huizen aangestrompeld kwam, en aan de lage vensterbanken tastend, grauw en met uitgedoofde oogen, den nieuwen dag tot een verschrikking maakte? En wanneer het al een mensch was, waartoe werd hij dan geboren? Zijn kleeding, groen-zwart en glanzend, verried door haar snit nog vroegeren welstand, zijn bevende hand was bleek en smal. Zijn schoeisel was uitgetreden. Tot een geraamte vermagerd, leek hij de schim van zijn eigen verleden. Maar hij sprak nog binnensmonds. Ook hij scheen als de anderen een doel te vervolgen in den lichtenden morgen en wanneer zijn luttele krachten hem dreigden te begeven, wenkte hij een kind naderbij. Dan - om het niet al te zeer te verschrikken - probeerde hij te glimlachen en eenmaal op de schouder van het kind geleund, met de andere bevende hand vol ongeduld den korten weg aanduidend, liet hij zich tot voor de deur van het kroegje voeren.
De ochtend, die den dag ten verderve bracht!
Stapje voor stapje nog wel, maar zonder hulp en met een doffe glans in de doode oogen, strompelde wat later de vervallen gedaante naar de grootere kroeg op den hoek der zijstraat, hoofdschuddend na-geoogd door den stoeren bakker. Maar er kwam reeds eigen beweging in den nieuwen dag, de eenzame wil om het - hoe verworpen ook - nog eenmaal en telkens weer te beproeven. Het leven hernam zijn wreeden eigenzinnigen gang.
Wanneer de zon al vol en warm in de vensterbanken stond, keerde de spookachtige gestalte langzaam van zijn rondegang terug. Maar thans niet meer
| |
| |
gebogen; het geraamte bijna krijgshaftig in de groene verrafelde plunje. Wist de gansche buurt niet van zijn vroegeren hoogen rang? Waren aller oogen niet vol eerbied op hem, op hèm gericht? Welaan, was dat verleden niet onaantastbaar? En morgen, ach, morgen zou het alles zoo heel anders zijn!....
| |
II
....Zoo was niet langer het leven dat losse uitelkander der ranke lantaarnpalen, die, met hunne blinkende vensterklokken gelijkmatig zich verkleinend, het ruimtelijke tot een fijne echo deden versterven. Niet langer het fel af- en aan-schieten van licht en schaduw onder de boompjes aan het glinsterende water, waar de brug was opengedraaid en de menschen in donkere troepjes te wachten stonden. Niet enkel de zachte welving van de lage blauwe hemel over een zee van grauwe en roode daken, de open strekkingen der zonnige straten. Neen, die geheimzinnige ontplooiing tot het alom weidsche buiten, dat toch telkens weer begrensd leek, die zich zelf speelsch doorbrekende weerstand was het al niet meer. Het leven was in zijn diepsten grond teruggedrongen en overstelpend van intimiteit....
Zoo kon het gebeuren, dat tegen het vallen van den avond de ramen der woning boven de groote kroeg openstonden. In de schemere kamer, waar nog niemand was, waar de zoele straatgeruchten zich verloren, op tafel een schaal vol overrijpe kersen. En als lafenis van koele vruchten zelf dan smaakte te leven, aandoenlijk eigen en toch fijn en vluchtig als een aroma van geweldige kracht. Daarom wilde het in zich zelve wederkeeren, niet langer zijn dit uit- en na-elkander, alleen zich zelf maar vinden in diepste innigheid. Maar ziet, dat voerde slechts in eenzaamste vergetel- | |
| |
heid, het blinde gevoel, de naakte gedachte. Het denken was naakt en arm en stilde zijn geeuwhonger aan het vleesch, de warme ledematen. Het onverhulde, dat op eenmaal alles vulde. Die steigering, dat sidderend afkarnen der kracht, tot toch weer het leven, als met het doffe paffen van een vuurwerkbol, losjes uiteen ging; van donkere hemel zoele bloemems dwarrelend. Straten strekten zich weer. Vage geruchten herkregen nuchteren zin....
Maar nog was de avond als een diepstil water, traag ook en lauwwarm, als van een sluipend roofdier de ademtocht. Hier en daar waren de lantaarns al ontstoken, guirlandes spiegelend in eigen schijn. En nu ook nog die andere vervoering. Nu aan de piano! Meeresstille und glückliche Fahrt....
....Zoo spelen kon alleen maar de student van twee hoog. De bakker teekende als het ware de melodie met het mondstuk van zijn lange Duitsche pijp. De bultige drogist was voor het eerst met een fluweelen kalotje verschenen. De lange barbier leek krachteloozer dan ooit. Allen hadden zich nog eenmaal voor de uitverkochte bakkerswinkel verzameld. De vrouwen, al half binnenkamersch, in gemakkelijke stoelen aan de openstaande deur. Zonder onrust meer om de mannen. De verlokking van het kroegje had zich zelf overleefd. De dag was ten einde.
In zijn donkere achterkamer op de sofa was ook het geraamte uit zijn roes ontwaakt. Meeresstille! Glückliche Fahrt....! De smettelooze uniform. In stramme houding op de commando-brug. Aan dek muziek. Lampions. De deining, avondzoelte, het verschieten van de zee.... Maar neen, maar neen, thans alleen nog maar dat radelooze uit-elkander in laatste vereenzaming. Tot, met één arm om de hoeklantaarn geklemd, meer hangend dan opgericht, als een janklaas
| |
| |
zoo houterig en daarbij toch ontzettend levend, de groene gedaante het gezelschap voor de winkel trachtte toe te lachen.
| |
III
Tusschen deze uitersten - de blinde drift van den aanvang en de weerzin voor ontbinding - doolde en kwijnde de geest. Maar wat zoo terugkeerde na de walging van het zich telkens weer te lijf gaan, was al niet hetzelfde meer. Daarin herkende de geest de grenzelooze droefgeestigheid van zijn begeeren, in weemoed van geluk niet te onderscheiden en zich zoo diep te vergeten had de eerste zekerheid van een zelf gebracht.
De zoele voorjaarswind, de zachte vochtige daken, het open blauw van een hemel, dat alles was reeds van de bevreemding over een wederzien doordrongen, had zich tot een stillende eenheid saamgevonden, waarvan de uiterlijke verbeelding ook wel een andere had kunnen zijn. Een andere wel, maar nimmer toch in Zuiverder volmaking en altijd zou het lieflijke, dat goedige als van jonge hondekoppen, een en hetzelfde blijven. Dat eerst was het goede onbewuste van den aanvang, waarin de geest van aangezicht tot aangezicht met zich zelve kwam. Een slapend gelaat nog wel, maar vertrouwd en lief om er de geloken oogen van te zien open gaan. Een stemgeluid klaar en veilige toeverlaat, ook zonder woorden te verstaan. Herkennen en herkend te worden. Dit eerst, een vluchtig wisselspel in gelukkige bevreemding, niet het heete verbeeldingswerk, werd den geest het eigenlijke....
Onvergetelijke dagen der bewustelooze daad. Zich zelf te ontvluchten om zich zelf weer te vinden. Rein en te reiner het verlangen, waar het vereenzaamd reeds
| |
| |
van trede tot trede was gedaald. Zich grondeloos te voelen verzinken en toch opwaarts te gaan. Ja, telkens weer uit het mijndiep donker door te breken en zijn verlangen te weten die kwetterende vogel, met rappe wiekslag stijgend over het zonnige akkerland.
Het gansche leven één groote open lente, van liefde en warmte vol en iedere nieuwe dag een nieuw verschiet onthullende. Zoele draperieën van nog zoeler atmosfeer, onzichtbaar uiteen gedaan voor het zachte licht van immer mildere verten. Die wonderlijke alleeën te mogen volgen, de stille loome wegen, waar vederlichte pluimzaadjes in den zonneschijn trilden, als maische regen, talloos en waarvan misschien één enkele ter ontkieming zweefde....
Zoo, onbekommerd om de eigen zinlooze verkwisting, aan de vrije strekking van de zee te treden. Boven, de wolkgevaarten helder en over het water alom speelsche schittering. Het doffe bonzen van de branding, het zachte verkwijnen van de duinen langs het smalle strand, het laatste wazige blauw, één afsterven van den zelfden diepen grondtoon. Dan - bijna uit moedwil - even aan de buurt terug te denken. Het slaaphokje met het ijzeren ledikant; de open paardetram in de smalle straat. En de geweldige kracht eener verbeelding te beseffen, die alles-in-alles-levend tot uiting had gebracht. Die welgevallen aan het groote juist in het kleine vond en uit den samenhang van dat onverdraagzame een innigheid liet schrijnen, die de adem van het leven zelf werd. Dit verbeeldingswerk, een gansche wereld, licht en bewegelijk tegen een doorzichtigen achtergrond, deze aanblik eerst volvoerde de stijging in het algemeene, dat - als allergemeenste - van de eenzame slachtingen de blinde drijfveer was geweest.
| |
| |
ERICH WICHMAN / MASKER
| |
| |
| |
IV
Maar ach, deze woorden waren het niet: konden het niet, zijn, waar alles zoo vaag en vormeloos nog in louter sidderend gevoel ten onderging. Besef van grenzelooze eenzaamheid. Afzondering steeds dieper groeiend. Iedere nieuwe dag weer stiller afgedekt achter coulisen van geheim op geheim. Een weerstandsloos binnengevoerd worden, een wanhopige strijd en bij wijlen reeds de berusting. Glimlachende erkentenis van dien woesten drang. De trek van het groote water. Meegesleurd te worden, dan voor het allereerst de ingeving: het voortaan met het leven Zelf te doen te hebben. Niet langer iets toe-valligs. Voor dat onuitsprekelijke de beelden te moeten zoeken. Ziellooze binnen-donkerte van het eigene. Walmende levenslamp. Samen toch één. Rood hartebloed lauwwarm vloeiende uit broos-doorzichtige urn. Zich te martelen met beelden en toch immer als liefste weer: stille vaart bij avond met enkel af en toe het gedempt plempen der roeispanen in het late water....
| |
V
Zoo, in gelukkigste bevreemding, aan het open venster te mogen rusten, de voeten in het kozijn, een boek in de schoot gezonken en het leven van de buurt als een gloed-nieuw spel gade te slaan. Het hier voor het ergens te vergeten, zich zelf niet meer te missen, waar ieder mensch-figuurtje de eigen binnenleegte zacht en warm omspande en tot nieuw leven droeg. De groote slanke stafmuzikant, die in zijn nauwsluitende uniform met de blinkende knoopen en de vlotte porte-epee, zijn witte handschoenen, de vergulde epauletten, immer de schaduwkant der straat hield, waar hij het blinde licht der zonzijde weer
| |
| |
gloedvol en bijna menschelijk-vertrouwd van zich af liet flonkeren. Daar stond hij nu en wierp, over het gansche aangezicht lachend, kushandjes tot afscheid naar zijn kindje. Kushand op kushandje, en dat terwijl zich den avond te voren nog een volkshoop, ontzet en dreigend, onder zijn raam verzameld had. Staken er toch voeten ten venster uit en was, in laaiende ruzie, de muzikant bezig zijn vrouw op straat te werpen. Tot krijschen en schelden verstomden voor een kort hoongeroep: ‘luie muzikant’. Want ja, dat was het toch wel, hoezeer hij zich straks ook haasten mocht. Luie muzikant. Want zoo'n grooten naam als hij ook had, nooit kreeg de buurt iets meer te hooren dan het vluchtig aanzetten van zijn piston. Zich oversproeiend, als een fontein in volle zon, klaterde het gouden geluid tusschen de gevels op. Maar zoo kort en daarbij zoo verlokkend, dat de een na den ander den langen weg naar het bosch was aangetreden om daar, met wangunst of in heimelijke overgave, de nagalm van zijn koperen stem in stervende avondverten te beluisteren. Dan voelden zij allen wel, hoe zijn onstuimigheid een rechtvaardiging moest hebben en alle andere slechts ledepoppen waren.
De grijze collecteur, die zelf bijna reeds uitgedoofd, ook bij de verschroeiendste hitte nog in de zonnekant liep. Altijd met de vingers krampend, altijd in zelfgesprek, sinds heugenis niet meer nuchter. De hoofdcommies van oorlog, met zijn rossige hooge hoed achter in den nek, de panden van zijn gekleede jas bijna tot den grond, brutaal-verliederlijkt. Immer om denzelfden tijd naar zijn bijzit onderweg, een wijf, blootshoofds en witgejakt, ergens in een afgelegen straat. Dat alles was slechts onbeholpen bijwerk, kindergedoe. En zelfs die Zaterdagavonden, wanneer de gansche buurt in rosse gloed van flakkerende talk-vlammen stond, het dronkemansgelal van alle
| |
| |
kanten opdreunde, of voor de groote kroeg een handgemeen ontstond, waarboven het schampend-blank van sabels opflitste, wat was het dan nog anders dan een zwakke echo van het groote lied in het bosch? Maar zoo, nog met den nadreun van den eigen zondeval, in het raamkozijn te liggen en zich aan de lichtzinnigheid der buurt te mogen verkwikken, dat was de wezenlijke overgave aan het concreete, die eindelijk naar geen woorden meer vroeg. Het vrije eigendom van een roekelooze jeugd.
|
|