pen neer, werden weggesloten en vergeten. Dikwijls haalde moeder laden uit, waarin oude lapjes zij, fluweelen bloemen en niet meer gave sieraden, tusschen muf geworden reukkussentjes lagen geborgen. Ongeduldig, met krampachtig gezicht, paste zij kleur bij kleur, doch zonder te gelooven dat haar dwalende fantaisie zich in een handenarbeid zou bestendigen. Donkere Novembermiddagen kon men moeder vinden zitten, geheel alleen, aan de glad gepolitoerde groote middentafel, waarover zij haren trouwring dansen liet. Het gonzend uitzwieren en hooger rinkinken van de rondcirkelende, ijle lichtbel en zijn kantelend neerklikken op het metaalharde hout, was gedurende lange schemeruren het eenig geluid. Maar ondanks de wolk van beuzelingen, die de bange ziel mijner moeder voor zich opjoeg, bleef hare gedaante onmiskenbaar: twee hatelijk stekende oogen in een bleek, verwrongen masker, boven
de vervagende duisternis van een vermoeid en teeder lichaam.
Moeder hield niet van zon en de jaloezieën werden overdag neergelaten, zij hield niet van vruchten, dus bleven blozende appels en gezonde peren van onze tafel gebannen. Maar zij koesterde een voorliefde voor sommige plantjes. Het waren kleine varens en het siergroen, dat wel tusschen rozenbouquetten gestoken wordt en feeënhaar heet. Moeder fluisterde als zij in de buurt van haar plantjes kwam en begoot de potjes met eenen kleinen, porceleinen gieter.
Eens kwam ik de kamer binnen, terwijl zij gebukt stond voor de vensterbank. Een varentje had een nieuwe scheut gezet. Moeders ooglid knipte pijnlijk