| |
| |
| |
Te mooi om niet waar te zijn
Wim Wennekes
Louis de Bourbon, in 1908 in Oosterbeek geboren, in 1975 in Arnhem overleden, was een productief en veelzijdig schrijver, en dan zowel in de Nederlandse als in de Franse taal. Behalve poëzie, waar hij zich het meest op toelegde, schreef De Bourbon romans (De Troubadour, Het rood van de hemel, Het andere lied), novellen (Twaalf maal Azië, Dromen tot Xylotimbou), essays (Nocturne), reisbeschrijvingen, toneel- en hoorspelen en tal van losse journalistieke bijdragen zoals over film en over zijn Indische belevenissen.
Ook was De Bourbon bekend als redenaar, vooral bij gelegenheden waar de wijnbokaal geheven werd, zoals in de kring van zijn katholieke schrijversvrienden, Anton van Duinkerken, Antoon Coolen en Jan Engelman. Een bundel stenografisch opgenomen geïmproviseerde toespraken, Ik heb gezegd, behoort eveneens tot zijn verzameld werk.
Hij studeerde rechten in Nijmegen, was redacteur bij het dagblad De Gelderlander en bij de literaire bladen Roeping en De Gemeenschap en stond vanaf 1938 als burgemeester in Oss.
Na een zeer actieve verzetsperiode, waarin hij zijn katholieke geloof afzwoor, kwam De Bourbon materieel in de moeilijkheden, waarin hij tot aan zijn dood is blijven verkeren.
In zijn jongere jaren maakte Louis de Bourbon vele reizen naar het Oosten, waarover in zijn werk veel is terug te vinden. Andere terugkerende thema's in zijn werk zijn zijn moeder, vrouwen en zijn koninklijke afkomst, maar het centrale thema kan men aanduiden als het treuren over verloren gegane paradijselijke omstandigheden.
Eind 1974 verscheen bij uitgeverij Orion te Brugge (in de reeks De gulden veder) De Bourbons Verzamelde Gedichten, een boekwerk dat de auteur nog voor zijn dood in handen heeft gehad, en waar hij zeer naar uitkeek. Hij hoopte op een late erkenning in bredere kring, maar die is ook na zijn overlijden uitgebleven.
Mr. dr. Louis Jean Henri Charles Adelberth de Bourbon, Prince de Bourbon en Duc de Normandie, zag als Nederlands dichter en prozaschrijver af van al zijn titels en noemde zich eenvoudig Louis de Bourbon.
Als zodanig stond hij in katholieke kring bekend als de auteur van meer dan dertig boekdelen, maar het bekendst werd hij toch als de achter-achterkleinzoon van Louis XVI en Marie Antoinette, het laatste koningspaar van het Franse ancien régime.
Voordat ik Louis de Bourbon in augustus 1974 leerde kennen ging hij nog wel eens uit rijden met de koninklijke standaard op zijn Alfa gestoken, die nadat dit souvenir was gepikt werd vervangen door drie geschilderde lelies op de portieren, een geste van zijn autodealer, die gewaardeerd werd.
| |
| |
Louis de Bourbon woonde aan het eind van zijn leven in Doorwerth, een villadorp bij Arnhem, vierhoog in een appartementengebouw, waar je beneden in de hall nooit iemand tegen kwam.
Hij kreeg daar nog maar zelden bezoek en het duurde altijd even voor hij open deed, omdat hij moeizaam liep en nogal worstelde met het hang- en sluitwerk. Achter zijn voordeur hoorde ik hem dan mummelen en godverdomme zeggen.
Bij elk bezoek leidde hij mij met toegeknoopt colbert de salon binnen, versierd met portretten van andere Bourbons, een bronsplastiek van hemzelf, in leder en linnen gebonden boekwerken over zijn voorvaderen, miniatuurtjes uit de pruikentijd en met Franse lelies geborduurde zitkussens. Het meest opvallend tussen de zware meubelstukken (geen antiek, meer klassiek) waren een theemeubel en een afgedekt campingtafeltje, volgestouwd met medicijnen en specerijen voor de maaltijd. Ook op zijn toilet had De Bourbon nog een plankje vol met wat hij dagelijks moest slikken. Hij was toen al ernstig ziek en sprak daar voortdurend vloekend over.
Bij mijn eerste visite wist ik niet hoe ik op zijn afgetakelde maar nog waardige verschijning moest reageren.
Louis de Bourbon enkele maanden voor zijn dood (foto Ronald Sweering).
| |
| |
Hij woog nog maar vijfenvijftig kilo, maar droeg vermaakte kostuums uit de tijd dat hij nog het dubbele woog. Soms kreeg hij hevige hoestbuien, maar desondanks vulde hij steeds zijn pijpje met een nieuwe sigaret waar dan geen peukje van over bleef.
Zijn stem was eveneens zwaar aangetast, maar met zijn hese stem vertelde hij graag als ik op bezoek was, vooral over zijn ziekte die hem geheel obsedeerde.
Ons eerste gesprek, begonnen naar aanleiding van de toen op hande zijnde verschijning van zijn Verzamelde Gedichten, had hij rechtuit geopend met: ‘Ja jongen, dit is nou kanker. Begin 1970 hebben ze het ontdekt.’ Een tumor in zijn keel. Hij vertelde verhalen over bestralingen, waarvoor hij had gekozen omdat hij bij opereren dreigde zijn stem geheel te verliezen: ‘Dat wilde ik niet, omdat ik van nature nogal een praterig en docerend type ben. Maar de ellende van bestralen is dat ze ook je interieur raken, de binnenkant van je wangen, je gehemelte, je tong. Je neus gaat snotteren. En het ergste van al (wijzend op de specerijenmacht op het campingtafeltje): je smaak verdwijnt mee. Ik heb nu ook geen baardgroei meer. En het lopen gaat verdomme ook steeds moeilijker.’
De Bourbon vertelde toen dat hij graag in Frankrijk zou gaan overwinteren, maar dat hij niets dan schulden had. Aan zijn autodealer, aan zijn apotheker (verschrikkelijke bedragen voor morfine) en aan nog zo het een en ander. Zijn twee zonen en een dochter zaten in Canada. Zijn vrouw stierf in september 1970, ook al aan die ziekte, die bij hen beiden gelijktijdig ontdekt was: ‘Dat kwam er nog eens bovenop.’ Ook daar vertelde hij uitvoerig over. Ook over het ontbreken van medische vooruitzichten voor hemzelf, maar hij scheen over een enorme weerstand te beschikken. Hij had al eens een auto-ongeluk gehad, diverse bloeduitstortingen aan zijn polsen (die omzwachteld waren) en was na huiselijke valpartijen altijd weer opgekrabbeld.
Hij zei: ‘Gelukkig voel ik nog steeds een soort oproer in mijn binnenste. De revolutionair die wakker wordt en zegt: ik laat me er verdomme niet onder krijgen. Dan ga ik aan mijn schrijftafel zitten om te proberen alles wat me bespringt onder woorden te brengen. Maar ik weet niet hoelang ik dat nog volhou. Ik heb steeds vaker momenten dat ik denk: leg je handen maar in de schoot en aju! Die eenzaamheid en het in niets meer geloven. Vroeger was ik overtuigd katholiek, maar dat is helemaal weg. Dus daar heb ik ook al geen houvast meer aan.’
Met verstikte stem las hij enkele regels van zo een ‘revolutionair’ gedicht voor.
(Uit: Oprecht verwijt)
Telkens als ik wat wil schrijven
komen slechts deze woorden boven
Ik kan niet meer in Jou geloven
Ik speel voor blinde, voor doofstomme
en stamel snikkend ‘godverdomme’
| |
| |
Waarom liet gij mij zo, zo eenzaam in de nacht?
Stort mij dan liever in Uw hel, of in het niets -
Na deze declamatie was Louis de Bourbon te aangedaan om nog te kunnen spreken en we maakten een afspraak voor een nieuwe ‘visitie’, nog gevolgd door andere. Hij vroeg mij hem ‘Oom Louis’ te gaan noemen, aangezien hij mij te jong vond voor gewoon Louis, en daarna groeide ik al snel in mijn rol van het neefje, dat zonder schroom naïeve vragen mocht stellen, waarop dan oom-achtige antwoorden kwamen.
Die sfeer heeft onze gesprekken, tot zijn dood enkele maanden later, sterk bepaald. Wat hierna volgt is gebaseerd op de notities die ik toen maakte.
U las vorige keer dat gedicht voor, waarin u onder andere zegt ‘ik kan niet meer in Jou geloven’. Dat Jou...
‘Ja, dat slaat op wat ze dan God noemen, hè?’
Toch stond u vroeger bekend als een van de meest vooraanstaande Nederlandstalige katholieke dichters.
‘Jawel, maar hoe gaat dat? Je heet een katholiek auteur te zijn, maar katholieke schrijvers denken net als andere schrijvers wel degelijk na over de dingen waar ze mee bezig zijn. Zo is het bij mij ook gegaan. Ik heb tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet gezeten en dat zijn jaren geweest waarin je onophoudelijk je geweten moest pijnigen over allerlei vraagstukken. Ik ben me toen gaan realiseren dat ik mijn geweten nooit eens liet spreken ten aanzien van godsdienstige kwesties. En daar ligt bij mij eigenlijk de grote ommekeer.’
Toch zou ik me voor kunnen stellen dat de meeste mensen - met de dood voor ogen - een omgekeerde ontwikkeling doormaken. Dus dat ze weer terugvallen op hun oude geloof.
‘De massamens wel, maar hoe kan ik in hemelsnaam steun vinden bij iets waar ik niet in geloof?’
Katholieke schrijvers hebben vrijwel altijd een eigen vast publiek gehad. Kopers die hun boeken kochten omdat zo'n schrijver ‘een van hen’ was. Wanneer je ineens je geloof afzweert verlies je dan als katholiek schrijver niet gelijk je markt?
‘Oh, als we het daar over moeten hebben! Een van de grootste Nederlandse katholieke schrijvers, Anton van Duinkerken, heeft me eens op een nacht, na de
| |
| |
nodige borreltjes, gezegd dat hij ogenblikken had dat hij ernstig twijfelde aan de katholieke waarheden. Maar een van zijn argumenten om daar niet aan toe te geven was zijn angst voor het verlies van zijn afzet. Zijn hele bestaanszekerheid, materieel gezien, zou dan wegvallen, dacht hij.
Antoon Coolen idem dito. Die heeft het nooit openbaar gemaakt, maar hij geloofde absoluut niet meer. Dat weet ik zeker, want daar heb ik het nachtenlang met hem over gehad. Durfde er vanwege zijn boterham niet voor uit te komen. Nu wil ik daar verder geen kwaad van spreken, al geloof ik wel dat ik wat dat betreft moediger ben geweest. Toen ik ophield te geloven was ik burgemeester van de katholieke Brabantse gemeente Oss. Daarom ben ik destijds, vlak na de oorlog, naar de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Beel gestapt en ik heb hem gezegd: ik geloof niet meer en ik begrijp dat ik daarom niet langer burgemeester van Oss kan zijn, geef me maar een andere gemeente, bij voorbeeld Hilversum. Maar toen ik bij de katholieke Beel eenmaal kleur had bekend, heeft die man me dermate dwars gezeten, dat ik nooit meer een poot aan de grond heb gekregen.’
In 1940, Nederland was al bezet, werd Louis de Bourbon tot burgemeester van Oss benoemd. Hij aanvaardde de benoeming, maar kwam later toch in conflict met de bezetters. Daarna ging De Bourbon in de illegaliteit. Oss werd in september 1944 bevrijd door een groep van zestig illegalen, aangevoerd door de gewezen burgemeester. Op de foto: Louis de Bourbon, als redenaar in functie.
| |
| |
Louis de Bourbon met zijn echtgenote Gudrun op het bordes van het stadhuis van Oss.
| |
| |
Alleen omdat u niet meer geloofde?
‘Jazeker! Die Beel heeft me zelfs min of meer recht in mijn gezicht gezegd: al wekt u maar de schijn door op zondagen naar de kerk te gaan, dan vind ik wel een andere gemeente voor u. Maar dat heb ik natuurlijk verdomd.’
Wat had dat voor gevolgen?
‘Heel ernstige. Daardoor ben ik volledig aan de grond geraakt. Ik heb daarna jarenlang moeten leven van de intellectuele werkverschaffing. Vertalingen maken en zo, voor een hongerloontje.’
U vertelde net over die katholieke schrijvers die niet meer konden geloven, maar die toch door gingen met katholieke boeken te schrijven. Kan dat wel? Je kunt als ‘belijdend’ katholiek schrijver toch geen inspiratie putten uit een geloof dat je verworpen hebt?
Louis de Bourbon omstreeks 1951 in zijn studeerkamer in Den Haag. Het katholieke geloof had hij toen al afgezworen, zijn gezondheid liet hem in de steek. Hij leefde van de intellectuele werkverschaffing.
| |
| |
Daar moest Oom Louis erg om lachen: ‘Oh jawel hoor. Een man als Gerard Walschap, die ook niet meer geloofde, heeft me eens gezegd: als ik wil schrijf ik de beste katholieke roman die ooit verschenen is. Later heeft hij dat nog waar gemaakt ook door Zuster Virgilia te schrijven.’
Welke rol speelde dat katholicisme bij u thuis, bij uw ouders?
‘Ik kwam uit een ogenschijnlijk rooms nest, maar het katholiek zijn van mijn ouders had met heel andere dingen te maken dan met het geloof. Mijn vader werd katholiek omdat dat moest, wilde hij nog ooit aanspraak maken op de Franse troon. Mijn moeder is hem daarin gevolgd. Ze zijn toen allebei gedoopt door de bisschop van Luik. Wij woonden toen op Château Henegau bij Hasselt.’
Wat was uw vader voor een man?
‘Een typische militair met officiersopvattingen. Snel slaan als hem iets niet zinde. Hier op mijn neus heb ik nog een litteken van een tik met zijn zegelring. Omdat ik op de begrafenis van mijn moeder zo moest huilen en ik niet kon ophouden. Wij lagen elkaar niet. Hij was keihard en ik een dromer. Ik geloof dat hij in zijn hart altijd als de dood is geweest dat ik een homo was.’
En hoe herinnert u zich uw moeder?
‘Ik was elf toen ze stierf. Ik aanbad haar. Zij is voor mij altijd DE heilige figuur gebleven een soort sprookjesfiguur. Zoals zij voor Sinterklaas speelde en de kerstboom optuigde. Zo mooi... zo vrouwelijk. Toen zij stierf hield de hemel voor mij op en begon de hel.’
Dat klinkt nogal... eh...?
‘Dramatisch? Het ìs zo. Na de dood van mijn moeder trouwde mijn vader met een andere vrouw met wie hij al een verhouding had. We moesten “moeder” tegen haar zeggen, maar dat hebben mijn zusjes en ik verdomd. Toen heeft hij al mijn speelgoed weggegooid en mijn hond, waar ik heel aan gehecht was, verkocht. Voor driehonderd gulden per jaar werd ik op kostschool gedaan. Lekker goedkoop, was hij van alles af. Aan mijn verdriet had hij geen boodschap. Na haar dood kon ik niet meer praten, zo erg vond ik het. Toen het weer ging, begon ik te stotteren, heel erg. Dat irriteerde hem mateloos. Midden in de winter heeft hij mij eens in de tuin gezet, terwijl er van die waterige sneeuw viel. Na een half uur riep hij mij weer binnen om te horen of ik nog stotterde. Toen moest ik weer terug die sneeuw in, drie uur heeft hij mij laten staan, dusje begrijpt; ik haatte die man verschrikkelijk en heb me daarna helemaal op de paters van de kostschool geworpen.’
| |
| |
Waren uw ouders zo rijk dat ze er een kasteel op na konden houden?
‘Nee, nee. Vader was gepensioneerd officier van de cavalerie en leefde van z'n pensioen en van een klein beetje rente van wat kapitaal. Moeder was wel zeer gefortuneerd geweest, maar ze had bijna alles in Russische bezittingen gestoken en toen de bolsjewisten daar aan de macht kwamen raakte ze alles kwijt.’
Hoe kregen uw ouders het dan toch voor elkaar om op een kasteel te wonen?
‘Vader raakte bevriend met hele rijke mensen, die van zijn droom hoorden en die hebben die droom toen verwezenlijkt. Ik heb van mijn tweede tot mijn zesde jaar op Henegau gewoond, in feite maar vrij kort, maar lang genoeg om een onuitwisbare indruk op mij te maken. Dat kasteel kwam helemaal tegemoet aan mijn romantische natuur. Hoh... zo'n prachtig landgoed, met zo'n mooi bos erbij. In de zomermaanden had ik er iedere morgen een afspraak met een roodborstje dat ik een boterhammetje gaf. Alleen mijn moeder wist daarvan.’
Dat kasteel is pas afge brand. Wist u dat?
‘Ik heb het gehoord, maar ik durf niet te gaan kijken uit angst voor de heerlijke herinneringen. Ik heb dat nog eens gehad, vlak na de Tweede Wereldoorlog. Ik had gehoord dat Henegau nogal kapot geschoten was en ik had het idee dat ik door de knieën zou gaan als ik ging kijken. Maar een kennis van me zei: Ik begrijp jou ergens niet. Jij dicht altijd onder de invloed van verdriet en ellende, zoals toch praktisch alle kunst een produkt van leed is, maar nu ga je dat leed uit de weg door niet naar de ruïne te gaan kijken. Wat later dacht ik: verdomd, hij heeft gelijk. En ik ben gegaan.’
Met moeite vond hij de bundel met een gedicht over dat bezoek en hij las weer aangedaan en op plechtige toon enkele regels voor:
(Uit: Weerzien met Henegau)
En ik ging, vergrijsd, weerom naar het kasteel der
maar ik vond het bos verwoest, de bloemenhof vergaan,
de dag was grauw, de regen viel bij stromen
De muur, eens zo smetteloos, tot somber grauw
't gazon verdord, vermolmd de bomen van de laan,
o jeugd's kasteel, o droom, uw luiken zijn gesloten
| |
| |
Heeft uw vader ooit echt geloofd, dat hij nog eens de Franse troon zou bestijgen?
‘Dat was het enige waar mijn vader voor leefde. Alles wat hij deed stond in het teken van die koningsdroom, overtuigd als hij was van de redenering dat ze adellijke personen niet zo maar straffeloos de kroon konden ontnemen. Het was een regelrechte obsessie voor hem.’
Voor u dan niet?
‘Geen obsessie, maar het heeft me wel altijd beziggehouden. Als student dacht ik: ik heb altijd geslikt wat mijn vader mij vertelde over onze afkomst, maar ik heb nog nooit de stukken goed bestudeerd. Ik had wel veel boeken gelezen waarin mijn vaders aanspraken op de Franse troon erkend werden, maar ik had nooit van de tegenargumenten kennis genomen. Als student ben ik grondig gaan uitzoeken hoe het met onze afkomst zat.’
(Louis de Bourbon meende aan de hand van vele documenten te kunnen bewijzen, dat zijn overgrootvader Karl Wilhelm Naundorff de zoon was van Louis XVI. Volgens deze documenten zou de dauphin tijdens de Franse revolutie uit de Templegevangenis gesmokkeld zijn en verder geleefd hebben onder de schuilnaam Karl Wilhelm Naundorff. Andere bronnen beschouwen deze Naundorff echter als een oplichter en avonturier. Volgens sommige onderzoekers werd de dauphin in de Temple omgebracht, zodat hij ook geen nazaten kan hebben gekregen. De door Louis de Boubon verzamelde documenten èn diens familietrekken sterkten hem echter in de overtuiging dat hij wel degelijk een koningszoon was.)
Uw afstamming is jarenlang betwist. Het graf van Von Naundorff (in Delft) is zelfs geopend voor een anatomisch onderzoek. U zat daar achteraan, dan mag je toch wel van een obsessie spreken?
‘Daar zit misschien wel wat in, maar als ik er door geobsedeerd ben geraakt dan is dat toch heel sterk beïnvloed door de buitenwereld. Door de reacties van je omgeving gaat je afkomst je heel erg bezig houden. Dat begon al op school, waar klasgenootjes me uitscholden voor “kale prins”. Dat doet je wat, je gaat op onderzoek, en de frustraties die daar op volgden gooide ik in mijn gedichten. Zo kan het voor de buitenwereld zijn gaan lijken alsof die afkomst mij het meest bezig hield.’
Maar waarom hangt u dan zo aan het decorum er omheen? Die standaard op uw auto, die geborduurde lelies op de kussens. Maakt u zo van zichzelf niet een oude zonderling?
| |
| |
Aan het graf te Delft. Volgens persberichten was het druilerig weer toen op 27 september 1950, 's morgens om 9.50 uur, gemeentewerklui begonnen met het omhoog takelen van een twee meter lange eiken kist, waarin zich de stoffelijke resten moesten bevinden van Karl Wilhelm Naundorff de vermoedelijke zoon van Louis XVI en Marie Antoinette.
Van links naar rechts op de foto: C.J.A. Begeer, heraldisch deskundige en bekend van de legpenningen; Louis de Bourbon, de achterkleinzoon van Naundorff, en baron Snouckaert von Schauburg, die ook bij eerdere opgravingen (in 1904) aanwezig was. Het anatomisch onderzoek dat op de openlegging volgde, leverde als voornaamste nieuw feit op, dat de overledene niet ouder dan zestig jaar was geworden. Een belangrijk gegeven, aangezien de echte Louis XVII op 27 maart 1785 werd geboren en Naundorf in 1845 was overleden. Op het graf van Naundorf aan het Kalverbos in Delft ligt nu een steen met daarop de inscriptie (in het Frans): ‘Hier rust Lodewijk XVII, Charles Louis Hertog van Normandië; Koning van Frankrijk en van Navarre, geboren in Versailles 27 maart 1785, overleden in Delft 10 augustus 1845’.
| |
| |
Louis de Bourbon, gefotografeerd in de crypte van de kathedraal van St. Denis, begraafplaats van verschillende Franse koningen. De ‘Prince’ poseert hier naast de buste van Louis XVIII. Dergelijke foto's werden via persagentschappen over de hele wereld verspreid, waardoor Louis de Bourbon tot in de Verenigde Staten naam maakte. De belangstelling voor zijn persoon werd daar zo groot dat de impresario Ernst Kraus een lezingentoernee voor De Bourbon organiseerde. Om gezondheidsredenen heeft hij deze toernee echter nooit kunnen maken.
| |
| |
Nog zo een foto voor de wereldpers, de ‘Prince’ in Parijs bij de Arque. Het New Yorkse bureau dat deze foto verhandelde, leverde als bijschrift: ‘His Royal Highness poses for the photographer’. Louis de Bourbon liet zich zo een royale behandeling graag aanleunen. Ook wanneer Franse en Belgische royalisten hem benaderden met een eerbiedig ‘Monseigneur’ (aanspreektitel voor de Franse koningen) maakte De Bourbon geen bezwaar.
| |
| |
‘Ik weet dat ze dat zeggen, maar kan IK het helpen dat ik als een De Bourbon geboren ben? Ik heb nooit de illusie gehad, zoals mijn vader, nog eens koning van Frankrijk te worden. Wat dat betreft ben ik volkomen democratisch ingesteld. Stel dat mijn rechten op de troon ooit officieel erkend waren, dan zou ik de troon nooit zonder verkiezingen bestegen hebben.’
U heeft in Frankrijk en België een groot aantal trouwe aanhangers. Royalisten, die er nog altijd in geloven dat Frankrijk eens weer geregeerd zal worden door een De Bourbon. Hoe kijkt u tegen die aanhang aan?
Uk kan ze toch niet verbieden daarin te geloven? Ik wil ze niet voor de kop stoten. Ik laat ze hun gang maar gaan.’
Toch moet u me nog eens beter uitleggen waarom het onderwerp u als dichter zo is blijven achtervolgen.
‘Er is vaak geschreven dat het een identiteitskwestie was, maar dat is onzin. Ik ben door mijn identiteit achtervolgd. Ik heb er lezingen over gehouden omdat mij dat gevráágd werd, ik heb er interviews over gegeven omdat journalisten over de hele wereld daar naar vroegen, maar ik heb van die mogelijkheden nooit gebruik gemaakt om een rijk schrijver te worden. Godfried Bomans vond dat stom van me. Die heeft me vaker gezegd: als ik zo'n afkomst had, dan was ik zo gearriveerd, dan wist ik die wel te gebruiken. Ik heb die afkomst voor mijn werk ook gebruikt, maar op een andere manier dan Bomans bedoelde. Ik zal je precies vertellen hoe het zit. Een van mijn vrienden heeft eens de onsterfelijke opmerking gemaakt: “Die koningsdroom van jou... goh... het is eigenlijk te mooi om niet waar te zijn”. Begrijp je? In die sfeer heeft het voor mij altijd gelegen: te mooi om niet waar te zijn. Dat hele gedoe rond mijn afkomst sluit prachtig aan op mijn romantische natuur. Het is een onderwerp om dromen over te koesteren; als je dichter bent natuurlijk een prachtig gegeven. Ik verlang nu eenmaal naar de tijd van ruisende fonteinen, muziek en toortslicht in hoge zalen; de gloed van kruistochten en festijnen. De tijd van de romantiek, die zou ik terug willen hebben. De periode van Louis XIV en Louis XV ook nog wel. Niet dat ik hun koningschap zo ideaal vond, ik vond het twee zeer minne koningen, maar meer vanwege de sfeer die met hur. tijd samenhangt. Ik krijg dan beelden van door paarden getrokken koetsen, kaarslicht en dat soort dingen. Ik sta soms verwonderd te kijken van het electrisch licht. Ik zie liever geflakker, romantiek, mijn jongen.’
Er hebben nogal wat vrouwen een rol in uw leven gespeeld, hè? Dat heb ik tenminste gehoord.
| |
| |
Lodewijk XVI.
| |
| |
(Met gesloten ogen glimlachend). ‘Je maakt nu wel erg veel in mij wakker. Ja. Ik heb mij altijd enorm tot vrouwen aangetrokken gevoeld en mooie vrouwen zich tot mij. Die hebben die romantiek gevóeld, weet je dat. De romantiek die nu eenmaal om een koningszoon heen hangt.’
Het thema ‘vrouwen’ keert in uw werk ook telkens terug, maar zoals een criticus eens over uw werk schreef: ‘Alles wat naar vreugde zweemt, krijgt een domper opgezet.’
‘Daar heb je mijn wezenskenmerk: ik ben manisch depressief. Ik heb altijd buien gehad van overmatige opgewektheid, afgewisseld door momenten van opperste neerslachtigheid. Perioden dat ik me voelde zweven van gelukzaligheid, maar dat wierp ik weer van mij af zodra ik me het betrekkelijke van een situatie begon te beseffen. De liefde van een nacht is weer voorbij, zodra het morgen wordt. Dat soort gedachten. In het Latijn hebben ze daar een mooie spreuk voor, Omne animal post coitum triste, praeter gallum qui cantat, Elk dier is na de coitus droevig, alleen de haan niet, die zingt, die juicht, die kraait. Daar zit in wat ik bedoel. Ik ben nooit zo'n kraaiende haan geweest.’
U heeft een avontuurlijk leven geleid, ‘het’ overal gezocht, zonder precies te weten waarnaar u zocht en blijkens uw gedichten heeft u het ook nergens gevonden, behalve bij uw moeder.
‘Nog één keer misschien’, zei hij toen hij zich hersteld had, ‘Op het moment dat mijn vrouw stervende was. Ze was uitgesproken lelijk geworden. Al bijna een skelet, die schedel, afstotend gewoon. Maar weet je... op het moment dat ze dat lelijke kopje tegen mijn schouder drukte, zoekend naar steun, toen wist ik: dit is het. En toen was ze dood.’
En in uw werk? Heeft het dichten u ooit bezorgd wat u zocht?
Versomberend: ‘Soms denk ik van wel. Maar - daar heb je het weer - even vaak denk ik: wat stelt
het allemaal voor wat je gemaakt hebt. De grote Duitse dichter Rilke heeft eens gezegd: dichten kun je alleen wanneer je... En dan noemt hij een heleboel dingen op die je meegemaakt moet hebben. Liefdesnachten, liefdesnachten met vrouwen die gebaard hebben; liefdesnachten in treinen. Dan moet je weten hoe de bloemen hun bladeren openen, hoe vogels vliegen en ga zo maar verder. En wanneer je dat allemaal meegemaakt hebt, zegt Rilke, dan is de herinnering daaraan nog niet genoeg om een goed gedicht te schrijven. Al die ervaringen moeten eerst vlees en bloed geworden zijn. Pas dan kun je een enkele regel schrijven die goed is. Ich aber, schrijft Rilke, habe nie so eine Stunde erlebt, en daarom zijn mijn verzen geen verzen. Ik weet het niet, maar ik vraag me soms af: heb ìk die regels wél geschreven?’
| |
| |
Hoe zal uw sterfbed zijn? Wat denkt u?
‘Heel eenzaam. Ik hoop eigenlijk maar dat ik op een avond naar bed ga en niet meer wakker word. Ik heb ook wel overwogen zelf mijn leven te beëindigen. Teveel morfine, mijn polsen door... Dat heb ik ook wel geprobeerd, maar het is me nooit gelukt. De laatste tijd heb ik die neiging vaker, maar wat me ervan weerhoudt is het verlangen mijn autobiografie nog te schrijven. Een uitgever in Engeland heeft daar belangstelling voor. Ik heb al een eerste hoofdstuk en een titel, Te mooi om niet waar te zijn. De ellende is alleen dat ik me af en toe gewoon te beroerd voel om aan het werk te gaan. Het liefst zou ik geloof ik, als ik het voel gebeuren, spontaan een gedicht willen maken.’
Op nieuwjaarsdag 1975 werd Louis de Bourbon naar het ziekenhuis van Arnhem gebracht. De persoon die voor zijn verzorging in stond had hem in zijn woonkamer op de grond gevonden. Hij knapte weer heel snel op, maar in de nacht voor hij naar huis terug mocht kreeg hij een aanval van ademnood. Hij stierf op 8 januari 1975.
Louis de Bourbon ligt nu eenvoudig begraven in Oosterbeek, bij Arnhem. Bij zijn teraardebestelling waren slechts enkele vrienden en bekenden aanwezig, alsmede een aantal Belgische en Franse royalisten die de aflijvige van Koninklijken Bloede in de grootste waardigheid naar zijn laatste rustplaats vergezelden.
De gedichten van Louis de Bourbon die hierna volgen, zijn ontleend aan zijn Verzamelde Gedichten, in 1974 uitgegeven door Orion - N.V. Desclée Brouwer, Brugge.
| |
| |
| |
Bloemen voor moeder's graf
Daar zijn ze dan, de witte en rode bloemen,
die ik je vroeger jaarlijks heb gebracht,
ik heb ze op mijn kast gezet en wacht
en zit je naam wat voor mij uit te noemen.
Moeder, Moeder, wat is het lang geleden,
ik peins, of jij dat alles nog wel weet;
nu voel ik pas hoe oud en dor het leed
geworden is, dat 'k om jou heb geleden.
Hoe ver, hoe eindloos ver lijken de dagen
dat wij tesamen zwierven door het bos,
zoekend naar anemonen in het mos,
of 's winters, voor het vuur, terwijl de vlagen
van regen, sneeuwstorm om de hoge tinnen
gierden, luisterend naar 't oud verhaal
van verre vorsten en verloren praal
of van de dwaasheid van de zeemeerminnen.
'k Heb dagen, nachten aan je bed gezeten,
vergeefs, vergeefs, want eenmaal kwam de dood,
ik weet niet eens wie je de ogen sloot,
en die het deed, is het misschien vergeten.
Heb je nu Hem ontmoet, die het bestemde,
dat je mij zo alleen en hulploos achter liet,
wegstotend in een afgrond van verdriet
't kind, dat je eerst zo mateloos verwende?
Het muffe graf lag open in den regen,
'k zag door dien regen en mijn tranen heen,
- dubbel gordijn - hoe je voorgoed verdween,
en ik gilde het uit: stop, vader, houd hen tegen.
Wat is, vanaf dien dag, mij overkomen?
Geluk niet veel, lust, avontuur, berouw,
en om mij heen oorlogen, haat, ontrouw,
hoe luttel bleef er over van de dromen.
| |
| |
En ik vertrok van de vertrouwde plekken,
waar 'k eens met jou tesamen had vertoefd,
maar ieder land, waarvan ik heb geproefd,
gaf mij den lust, naar andre te vertrekken.
Wat is een leven? Het is snel geleden,
duizend geslachten gingen ons vooraf,
zij zijn, als jij, geborgen in het graf,
en opgelost tot niets is wat zij deden.
Zal ik nog verder gaan den vrede zoeken,
en het geluk, dat wijkt als een verschiet?
wat ik zou doen, kan dat een ander niet?
laat mij maar dromen bij versleten boeken.
Zo peins ik en de witte en rode bloemen
staan op mijn kast en wachten op hun dood,
ook zij keren terug ter moederschoot,
of wij haar aarde, God of hemel noemen.
| |
| |
| |
Aan het graf te Delft
Bij gelegenheid van de opgraving van het stoffelijk overschot van mijn overgrootvader Lodewijk XVII, te Delft, 27 september 1950.
Alweer de herfst, alweer de grauwheid van den regen,
alweer dat klein plantsoen, waarheen mijn dromen gaan
op najaarsdagen, als de gloed van zomer is geweken
de bloemen van het veld verwelken en vergaan.
De zerk is van den kelder weggeschoven,
met stalen takels werd de kist gelicht;
tussen de schreienden en zij die niet geloven
staat Uw gebeente als een tweegericht.
‘Des ongeluks hoveling’ staat op een lint geschreven,
en al de ellende, al het leed, de smart
van Uw bestaan, van Uw verguisde leven
wondt als een pijl de kernen van mijn hart.
Hongrend, vervolgd, bedreigd en uitgestoten
maar hunkrend naar geluk als iedereen,
geen rust, geen woonplaats hebt ge ooit genoten
en zelfs een anders naam had ge in leen.
Er is niet veel veranderd hier beneden,
Karl Wilhelm Naundorff, Frankrijks bleekste zoon,
de aarde, waar het recht met voeten wordt getreden
biedt nog aan Uw geslacht geen rust, geen woon.
Ik draag hem voort, den fakkel der verloornen,
deel Uw onzekerheid, ik deel Uw eenzaam lot,
maar wetend, dat die weg van donkerte en doornen
zijn einde vindt in 't eeuwig recht, in God.
| |
| |
| |
Zelfportret I
Een prins van Frankrijk en het zoet Navarre
heeft blauwe ogen, donker-blonde haren,
maar geen paleizen meer en geen vazallen,
want heersen doen in deze eeuw barbaren.
Geef hem de koelte weer der kathedralen
en bloeiende gazons met ruisende fonteinen,
muziek en toortslicht in de hoge zalen,
de gloed van kruistochten en van festijnen.
Een leven, vol herinnering en dromen,
blijft onbenut en roeit zichzelve uit,
het lost zich op in sombere fantomen.
Maar soms, opeens, moet dit moe hart weer spreken:
een oud kasteel, dat zich nog ééns ontsluit,
een laatste zwaan, waarvan de ogen breken.
| |
| |
| |
Uitvaart
Aan mijn vriendinnen en vrienden
Als ik de ogen sluit, zie ik ze staan -
in somber zwart, misschien een enkle vrouw
lichter gekleed, in parelgrijs of blauw -
op Eik en Duinen in een donkre laan.
't Zal in de buurt zijn waar ik eenmaal stond
als kind en kleumend aan het open graf
van haar die mij het leven en zijn dromen gaf,
en om wier schim ik nergens vrede vond.
Ik zie ze staan, ik zie hoe, vier man sterk,
de helpers bezig zijn met touw en schraag
en hoe de kist, bedekt met bloemen, traag
naar 't donker daalt langs de arduinen zerk.
Die grauwe steen draagt - voor het laatst - mijn naam
waarmee zo menig vers werd gesigneerd
die naam, bespot, beschimpt, bemind, vereerd,
de signatuur van een verbleekte faam.
Het kàn gebeuren, elke dag of nacht,
en, vraag ik van de dood barmhartigheid
dan is het niet om uitstel of respijt,
doch dat hij toe sla, snel en onverwacht.
|
|