Kerstkeongs, het verhaal van een recept
Beb Vuyk
Ik herinner mij niet dat wij op Boeroe last van keongs hadden, maar op Ngawang waren ze een ramp. Onze pisangtuin zag er afzichtelijk uit, de gerafelde vanen neergebogen onder het gewicht van trossen zware agaatslakken. Toch was dat het ergste niet, van de vruchtentros bleven ze af. Hun vraatzucht concentreerde zich op de jonge scheuten aan de voet van de stam, waaruit na het afsterven van de oude plant nieuwe stammen moesten groeien. Alles wat jong was, vraten ze aan, sla, kool en spinazie op de groentebedden en de lichtgroene, jonge opslag van de maisaanplant.
‘Jij zou een of ander vergif kunnen meebrengen’, zei ik tegen Chris.
‘Apothekers zijn geen gifmengers’, antwoordde ze. ‘Verzin jij maar een lekker keonggerecht, dan krijgen ze misschien handelswaarde en raken we ze zo kwijt.’
‘Het is weinig inspirerend materiaal voor culinaire avonturen,’ vond ik.
‘Levende krabben zien er minstens zo afzichtelijk uit, maar jij smult toch ook van gevulde krab,’ antwoordde zij. ‘Probeer het maar eens. Als het je lukt er iets lekkers van te maken, zou je er geld mee kunnen verdienen.’
Dat klonk aantrekkelijk genoeg. Chris was de enige van ons die een baan had. Nu bijna alle mannelijke apothekers door de Japanners waren gevangengezet, had zij wel tien banen kunnen krijgen. Anne bezat dit atelierhuis met anderhalve hectare grond, een eind van de grote weg af in de sawahs van de desa Ngawang, twee kilometer van de grens van Soekaboemi gelegen: twee sawahs, een maisveld, moestuin en een grote visvijver.
En ik bezat niets dan een rol papiergeld, vijfhonderd gulden in briefjes van vijf en tien, twee kleine jongens en een man in krijgsgevangenschap. Maar alle drie bezaten we de vaste overtuiging dat deze oorlog eerder drie jaar dan drie maanden zou duren.
Drie maanden was de vrije vertaling van de ‘sedjagoengan’, de tijd die de mais nodig heeft om te rijpen. Volgens de voorspelling van Djojobojo, een vorst die in de tweede helft van de 13e eeuw over Kediri heerste, zou er een volk van dwergen uit het noorden komen die ‘sedjagoengan’, d.w.z. drie maanden, over Java zou heersen. Er waren verschillende versies van dit verhaal. Maar de ‘sedjagoengan’ kwam er altijd in voor. Het onbegrijpelijke en gruwelijke was dat niet alleen Indonesiërs en Indo's, toch al snel tot het geloof in magische krachten geneigd, maar ook volbloed Nederlanders, ongeacht of ze in God geloofden of nergens in geloofden, in Djojobojo hoop en steun vonden. Het slot van de voorspelling, dat na die drie maanden het rijk van Modjopahit weer zou herrijzen, heb ik wel door Indonesiërs maar nooit door Nederlanders horen citeren.
Zonder die middeleeuwse Javaanse mystiek hadden wij geprobeerd de over-