| |
| |
| |
ARIE VAN TIL, geboren in 1931 te Leeuwarden, studeerde Nederlands MO. Hij is leraar Nederlands. Sinds 1963 is hij in opdracht van de regering bezig met een bronnenstudie over Nescio. Ontmoedigende hiaten in het materiaal enerzijds, de dagelijkse beslommeringen van de volledige betrekking anderzijds dragen niet bij tot permanente voortgang der werkzaamheden.
Publikaties: Verborgenheden van de literatuurgeschiedenis. Nescio's eerste uitgever: J.H. de Bois in Het Haarlems Dagblad van 20 september 1969; De lotgevallen van Dichtertje in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 29 november 1969.
In Vrij Nederland van 24 juli 1971 werd hij door Thijs Wierema over Nescio geïnterviewd: Nescio, een zucht van de wind door de kruinen van ons proza. Tien jaar na de dood van J.H.F. Grönloh staat neerlandicus Van Til nog voor vele raadsels. Verder werkte hij mee aan Aandacht voor Nescio, een publikatie van het Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam, 1972.
| |
| |
| |
Nescio en zijn eerste uitgever J.H. de Bois
Arie van Til
‘Het is alweer een jaar of twintig geleden dat de vader van Pallieter bij mij op kantoor in Amsterdam kwam, begeleid en geïntroduceerd door mevrouw Maria Viola, en een pakje etsen, die door hem vervaardigd waren, onder den arm meedragend. Of ik daar iets in zag om als “prentkunst”, als precieuse losse bladen dus, uit te geven. Als “prentkunst” voor musea en collectioneurs, had ik wel eens iets belangrijkers in handen gehad, maar... Felix Timmermans was toen een opkomende ster aan het Hollands firmanent, kende nog niet de geneugten van hoge honoraria, uit het buitenland voor vertalingen van zijn werk betrokken, hield er nog geen privé-secretaris op na, enz. Dus: het zaakje was spoedig op de allerminzaamste wijze beklonken. Zonder ons beiden veel rijker gemaakt te hebben naderhand.’
Dit schrijft Johannes Hendricus de Bois in het Haarlemsch Dagblad van 23 oktober 1937. Er is alle reden om te vertrouwen op het geheugen van De Bois. We schrijven dus het jaar 1917 - één jaar daarvoor was Pallieter in boekvorm verschenen.
Nu vindt er in dit ‘derde oorlogsjaar’ nòg een introductie, nòg een ontmoeting plaats en ook bij die gelegenheid wordt het zaakje op de allerminzaamste wijze beklonken en ook dan geldt dat de transactie beide heren niet veel rijker heeft gemaakt. Wel moeten wij het stellen zonder een analoog stukje memorie, in de trant van: Het is... jaar geleden dat de vader van Japi bij mij op kantoor in Amsterdam kwam, begeleid en geïntroduceerd door onze wederzijdse vriend Emile H. de Hartog, en de afleveringen van De Gids en Groot-Nederland onder de arm meedragend.
De Bois, die in 1878 in Amsterdam was geboren, was na zijn voortijdig afgebroken gymnasiumloopbaan door ‘een toeval’ in de kunsthandel beland. Zelf zal hij later schrijven over zijn Amsterdamse (1901-1907) en zijn Haagse kunsthandeljaren (1907-1913). In zijn Amsterdamse jaren werkte hij achtereenvolgens bij Van Wisselingh aan het Spui en C.M. van Gogh aan de Keizersgracht en schreef hij kunstkritieken in De Telegraaf. In zijn Haagse tijd leidde hij het filiaal van Van Gogh aan de Kneuterdijk en van 1910 tot 1913 had hij met D.M.C. Artz een kunstzaak aan de Lange Vijverberg. Ook in die jaren publiceerde hij beschouwingen over kunst, nu in De Avondpost en in De Javabode.
| |
| |
Nescio.
| |
| |
J.H. de Bois.
| |
| |
‘En tot slot een lokaal nieuwtje. Haarlem krijgt een kunsthandel, een heusche, echte, zooals Amsterdam en Den Haag ze hebben, maar Utrecht, Arnhem en zelfs Rotterdam niet bezit. Eigenlijk door een samenloop van omstandigheden en bijkomstigheden. Maar dat doet er hier niet toe. Tegelijk moet ik er echter bijvoegen, dat door de eenigszins intieme relatie waarin de schrijver, dezer feuilletons tot den kunsthandel in kwestie komt te staan, er in die feuilletons thans voor de eerste en tegelijk voor de laatste maal zelfs op gezinspeeld wordt. We nemen er hier verder geen notitie van.’
Zo - ironisch - introduceert De Bois, die in 1910 al in Haarlem was komen wonen, in het Haarlemsch Dagblad van 13 juli 1913 zijn zaak aan de Kruisweg. Binnen weinige jaren kende men hem door de advertentie:
‘Uitgever der kleurenlichtdruk-reproducties onder redactie van H.P. Bremmer; en (voor Nederland) van de werken van Käthe Kollwitz. Magazijn van oorspr. prentkunst, waarop collega's de grootst mogelijke korting wordt toegestaan.’
In de jaren 1915 tot 1917 verschijnen zes deeltjes in de door hem geprojecteerde reeks Haarlemsche Kunstboekjes. Op 1 februari 1918 begint zijn Tweemaandelijksch Bulletin te verschijnen en het is in dit eerste nummer dat De Bois doodnuchter tussen twee andere zakelijke mededelingen in - een bericht voor tinverzamelaars, respectievelijk een ‘nota’ met betrekking tot litho's uit de nalatenschap van Hoytema - de publikatie van Nescio's boekje aankondigt:
‘Dit voorjaar verschijnt bij ons een bundel schetsen door Nescio, van wien indertijd “De Uitvreter” in De Gids en “Titaantjes” in Groot Nederland verscheen. Een nieuw werk “Dichtertje” opent den bundel, waarin ook beide eerstgenoemde stukken opgenomen zijn.’
Wij moeten nog even terug naar De Bois' gymnasiumtijd.
‘De afkeer van wiskunde en - meer algemeen - van het “schoolvossen” deden hem, toen hij de hoogste klas bereikt had, het gymnasium verlaten’, schrijft mr. F.W.D.C.A. van Hattum in Haerlem Jaarboek 1946.
De Bois zelf heeft enkele herinneringen aan zijn gymnasiumtijd geboekstaafd. Hij doet dat in een artikel ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Van Eeden:
‘Mijn gedachten gaan terug naar de eerste der negentiger jaren; uw verslaggever was toen Amsterdamsch gymnasiast van middelmatigen aanleg en uiterst geringen ijver, maar met een ongeoorloofd groote belangstelling voor alles wat kunst en kunstenaar betrof. We hadden een krantje, de Vox Gymnasii, prachtig
| |
| |
gedrukt en op mooi papier, waarin de nieuwste literatuur door de “keien” onder ons, op onnavolgbaar serieuse wijze aangekondigd en meestal verheerlijkt werd. Wij hadden een reusachtig respect voor die keien, die met Keats opstonden en met Shelley naar bed gingen, en die van de toen rijk bloeiende Hollandsche literatuur verslagen schreven die, volmaakt van vorm, alleen niet met de achttien jaren der auteurs steeds in overeenstemming waren. Maar, schoon was het!’
Hij toont zich erkentelijk voor de sfeer die een aantal leraren wist te scheppen ‘voor dien tamelijk luien, droomenden, altijd met wat anders bezig zijnden leerling, die ik was. Van een groot aantal van hen ging iets uit, dat kleur en klank gaf aan onze artistieke droomerijen, en daar heb je altijd weer weet van. Toen verslond ik ook Van Eeden. Later zag ik weer anders.’
Zeker is dat De Bois enkele vrienden had op de Openbare Handelsschool, toen nog gevestigd in het Huis met de Hoofden op de Keizersgracht. Een van hen was de in 1877 geboren Emile H. de Hartog, die in hetzelfde jaar waarin De Bois er de brui aan gaf eindexamen deed.
Grönloh doorliep de vierde en de vijfde klas van diezelfde OHS en legde in 1899 het eindexamen af.
De Bois en De Hartog zijn met elkaar bevriend gebleven. Mevrouw Weening-de Bois herinnert zich De Hartog nog goed uit haar kindertijd, wanneer hij haar vader kwam opzoeken. De Hartog had een glazen oog, vertelde zij me, wat hem bij de kinderen van De Bois op de bijnaam ‘de duvel’ kwam te staan. Denkelijk gaat hij schuil achter de ‘bohémiens en andere zonderlingen’, met wie De Bois vriendschap sloot.
Het is dezelfde De Hartog die in de jaren 1903-1904 werkzaam was op het adviesbureau van de oud-leerlingenvereniging van de OHS ‘Hou'en Trouw’ en aan wie Grönloh zijn benoeming aan de Handelsvereeniging Holland-Bombay te danken had. Een paar jaar later kwam ook De Hartog bij de Holland-Bombay terecht, zonder het daar echter lang uit te houden. In het aan Nescio gewijde Schrijversprentenboek vindt men een gedeelte van een brief die Grönloh in 1954 aan Gerrit Borgers schreef: ‘de Hartog was indertijd mijn collega op kantoor en begon later een eenmanszaakje. Zijn kantoortje komt eenigszins schimmig voor in Titaantjes, hij leek niets op Bekker.’ Een collega op kantoor, maar vooral ook vriend voor de duur van een mensenleven voor zover de nazi's daarover konden beschikken. De Hartog is in de Tweede Wereldoorlog in een concentratiekamp om het leven gekomen.
Jammer genoeg is mij over hem verder nauwelijks iets bekend. Het is daarom misschien aardig een - toevallig gevonden - staaltje van zijn ‘onmaatschappelijke voorkeur’ te geven. Het dagblad Het Volk van 4 juni 1910 bevat een ingezonden stuk dat handelt over spinnerijen in Lancashire en dat ondertekend is
| |
| |
Brief van De Bois aan Nescio.
| |
| |
met ‘met partijgroeten, Emile H. de Hartog’. Het commentaar van de redactie luidt:
‘Geplaatst volgens beslissing der Kommissie van Geschillen, na verwijdering van een onpartijgenootschappelijke inleiding.’
Emile de Hartog heeft Grönloh bij De Bois ‘aangebracht’, wat niet een nieuwe vriendschap doet ontstaan, maar wel leidt tot een in hoofdzaak zakelijke verstandhouding tussen een schrijver en zijn (a.s.) uitgever. Het valt op dat De Hartog pas in 1917 in het geweer komt en niet een paar jaar daarvoor, als Grönloh direct na de publikatie van Titaantjes in Groot-Nederland eindeloze pogingen doet om beide verhalen bij een uitgever onder te brengen.
Als in november 1917 de schermutselingen over het naar Groot-Nederland ingezonden verhaal Dichtertje beginnen, lijkt het er - heel even - dreigend uit te zien. Frans Coenen herhaalt keer op keer dat de ‘de proloog’ - het woord is van hem - voor de redactie van Groot-Nederland onaanvaardbaar is, i.c. voor Couperus en hemzelf (van Buysse is geen sprake).
Had Coenen in 1914 nog m.b.t. Titaantjes de ‘onvervreemdbare rechten’ van de auteur laten gelden, in 1917 weegt het klaarblijkelijk misprijzende oordeel van Couperus - bij wie Dichtertje in oktober/november berust - zo zwaar dat er van de rechten van de schrijver niet langer gerept wordt.
Tja, Couperus over Nescio, men zou daarover meer willen weten.
In de decembermaand gaat het erom spannen: enerzijds is daar Coenens ultimatum, anderzijds - nog geen week later - een briefkaart van De Bois, waarin deze verklaart bereid te zijn de drie novellen uit te geven ‘op de condities voor eenige weken door ons besproken.’
Na de tergend lange en ontmoedigende ‘onderhandelingen’, die Grönloh van juni 1915 tot februari 1917 over een bundeling van De Uitvreter en Titaantjes met de uitgevers Brusse, Van Dishoeck en Van Looy gevoerd had, moet de vaart die De Bois achter de boekuitgave zet een verademing voor hem geweest zijn. In februari 1918 heeft hij de drukproeven al gecorrigeerd. Eind maart is het boekje klaar, begin april is het in de handel, zij het niet, zoals De Bois gewild had in het formaat van de Haarlemsche Kunstboekjes.
Grönlohs vriend Johannes Zwolsman heeft Dichtertje 28 maart al in huis en leest het nog dezelfde dag. De brief die hij Grönloh erover schrijft, is in het Schrijversprentenboek afgedrukt.
Over de omslagtekening door Reyer Stolk zal uiteenlopend geoordeeld worden, maar De Bois is tevreden: ‘(ik) vind het aardig het zóó aangekleed te hebben; een zaak zie ik er voorshands niet in daarvoor zijn in dezen tijd de aanmaakkosten te hoog en moet de detailprijs dienovereenkomstig gesteld worden.
Doch ik doe ook wel eens zaken uit ‘aardigheid’ al ligt de winst er niet bovenop.’
Tegenover ingewijde derden heeft De Bois zich ondubbelzinnig over het boekje
| |
| |
uitgelaten. Een getuigenis van Margrit de Sablonière: ‘De Bois hield van het werk (van Nescio) en dat was begrijpelijk want het lag, zou ik haast zeggen, in zijn aard - het sloot er op aan.’ En: ‘De Bois was een unieke mens, tamelijk gesloten, met een allerbeminlijkste ironie en scepticisme.
Ik zie nog De Bois een deeltje Nescio uit de kast nemen, boven, op de Kruisweg en er met de hand over strijken en hij zei zoiets van: “dit ligt me en dat heb ik er al vroeg uitgepikt”.’
Dichtertje komt in een oplage van vijfhonderd exemplaren op de markt à raison van f 3,- en het heeft er inderdaad naar uitgezien dat De Bois' optimisme over de verkoopmogelijkheden gerechtvaardigd was: binnen anderhalf jaar zijn er 290 exemplaren ‘onder de menschen’.
Nescio's tijdschriftpublikaties waren niet onopgemerkt gebleven, ook de gebundelde verhalen trekken de aandacht.
Gerard van Eckeren had in Den Gulden Winckel van 15 januari 1911 geschreven: ‘Wie is Nescio? Nescimus, moeten wij zeggen, maar zijn novelle, karakterschets (hoe moeten wij het noemen?): “De Uitvreter” zullen wij niet spoedig vergeten Het is het verhaal van een dier buiten de geordende maatschappij staande “zonderlingen”, die niemand begrijpt en die zich zelf wel 't allerminst begrijpen, maar wier leven ons van een wondere tragiek omgeven schijnt.’
Als in 1919 een van Grönlohs vrienden, J. Rasch, blijkbaar op eigen initiatief een recensie aan DGW aanbiedt, schrijft Van Eckeren hem: ‘Dank voor uwe recensie Nescio, die ik gaarne een plaats zal geven. Ik herinner mij De Uitvreter uit De Gids en vond dat stuk zeer bizonder. Wat ik toen reeds schreef in mijn tijdschriftenrubriek, waarmede mr. van Hall mij toen zijn instemming betuigde.’ En Rasch, die dit aan Grönloh schrijft, voegt eraan toe: ‘Leuk hè?’
Het is Carel Scharten, die Dichtertje het eerst bespreekt, in De Telegraaf van 27 april. Als Scharten een maand later een overzichtsartikel aan de Gids-redactie aanbiedt, tekent hij hierbij aan:
‘Nescio's “Jaap” had ik willen nemen als uiterste consequentie van Pallieter - de genieter van het leven zonder meer - doch het voegde mij tenslotte toch niet te best. Bij een volgende gelegenheid komt hij nog wel aan bod. Wenscht u hem te doen bespreken, mij hindert dat in 't geheel niet; daar ik toch de boeken beschouw in hun verband.’
Intussen, als Van Vriesland in De Nieuwe Amsterdammer van 29 maart 1919 en passant opmerkt dat ‘de Titaantjes bekend genoeg (zijn)’, dan moet men hier toch niet zozeer denken aan de som der afzonderlijke recensies (Scharten, Stratemeijer, De Meester, nog eens De Meester, Korthals Altes, Borel en mogelijk Rasch) alswel aan het geheel der indrukken die onder de ingewijden bestonden. De fluistercampagne - daar lijkt het hier om te gaan - was voor wat Van Vriesland betreft in 1915 begonnen met het voorlezen van Titaantjes aan zijn vrienden Herman Hana en Apie Prins.
| |
| |
In mei 1918 laat De Bois Grönloh weten:
‘De meest onverwachte menschen die ik sprak hadden er al over hooren praten of hadden het al te leen gehad!! Matthijs Vermeulen en Jan van Nijlen o.a. 't Zal langzaam aan wel gaan.’
Als men weet dat Van Nijlen Nescio aan Greshoff te danken heeft, dan is het gerechtvaardigd in de kunstredactie van De Telegraaf - Vermeulen, Greshoff en Scharten o.a. - een bron van de fluistercampagne te zien.
En dan kunnen nog de namen genoemd worden van hen die Dichtertje voor of kort na 1920 gelezen hebben, voor zover nog niet vermeld: Van Deyssel, A. Roland Holst, Gorter, Bloem, P.H. van Moerkerken, G.H. 's-Gravesande, W.L.M.E. van Leeuwen, Doeke Zijlstra en Alex de Haas.
Ruim 20 jaar later - in 1942 - zal Theo Thijssen, die Dichtertje dan van Agnes Maas-van der Moer leent, zich erover verbazen dat hij al die jaren langs het boekje heen geleefd heeft. Als Agnes Maas-van der Moer Grönloh hierover na de dood van Thijssen bericht, betreurt zij het dat Thijssen zelf niet meer tegen Nescio heeft kunnen zeggen hoe mooi hij de verhalen heeft gevonden.
Min of meer gelijktijdig met de fluistercampagne zet een andere in, gericht op de ontmaskering van de auteur. Van Moerkerken, sinds maart 1919 bevriend met De Bois, schrijft in zijn necrologie van De Bois:
‘Om de merkwaardige verwantschap in toon van spreken en schrijven, in scepticisme en ironie, in de vriendschappen met bohémiens en andere zonderlingen, is De Bois jarenlang door eenigen van zijn kennissen voor den auteur gehouden van het boekje van Nescio, dat hij in 1918 uitgaf (...). Maar hij ontkende het altijd ten stelligste en noemde ook, in vertrouwen, den naam van den waren auteur (Grönloh), dien hij later publiek maakte. En toch denken sommigen nog in stilte: nescio!’
Emile van Moerkeren schrijft later: ‘Mijn vader zei eens dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat De Bois zélf “Nescio” was, maar dit was een scherts en is nooit een serieuze hypothese geweest.’
Curieus is de opmerking van E.J. Korthals Altes in zijn recensie in Propria Cures van 5 oktober 1918: ‘Men zegt dat hij (Nescio) kantoorbediende is, en ik geloof, dat hij een rustig, nauwgezet kantoorbediende is.’
De Bois blijft even discreet als de redacties van De Gids en Groot-Nederland dat daarvóór geweest waren. Aardig is het herinneringsbeeld van Annie Salomons: ‘Ik vermoed dat ik in 1911 de waarschuwing van Johan de Meester kreeg, dat er
| |
| |
in “de Gids” een bijzonder verhaal stond van een man uit Buiksloot. Ik herinner me dat ik vroeg, of dat een grapje was “uit Buiksloot”. Maar hij zei dat het authentiek was.’
Hoe deze fluistercampagne in 1928 ontspoort, als een andere, ook al schrijvende kunsthandelaar Nico Eisenloeffel voor Nescio wordt aangezien, blijft raadselachtig, tenzij men het woordbeeld van voor- en achternaam aansprakelijk stelt voor de borreltafelgrap, die tenslotte n.b. in een standaardwerk over pseudoniemen gesanctioneerd wordt. De affaire wordt hier ook vooral gememoreerd, omdat de toeschrijving zo hardnekkig is gebleken. Niet alleen moet de toeschrijving tot tweemaal toe gerectificeerd worden (in 1929 en 1932), maar ook schijnt het nog altijd wel opduikende geboortejaar 1881 hiermee samen te hangen, al is dit niet het geboortejaar van Nico, maar van zijn broer Jan, de edelsmid.
Na 1919 - waarin nà Rasch nog drie recensies waren gevolgd van Coenen, J.M. IJssel de Schepper-Becker en Agnes Maas-van der Moer - valt de naam Nescio weg in publikaties over literatuur. Wel noemt Agnes Maas-van der Moer Dichtertje als eerste boek van haar voorkeur, in antwoord op een enquête naar de zes boeken die men naar een onbewoond eiland zou willen meenemen, in Het Getij van 1922. En dan is er uit hetzelfde jaar dat verhaal van Ellen Forest ‘Moeder! ’, waarin van een communistische zwager van de hoofdpersoon verteld wordt: ‘In zijn huis waar vroeger Couperus en van Looy, Nescio en van Oudshoorns werk te vinden was, lag nu overal communistische literatuur...’
Hoewel er misschien geen enkele reden is deze toespeling te overschatten, is het toch wel onthullend dat in 1922 Nescio al in één adem met Couperus, Van Looy en Van Oudshoorn genoemd kon worden, in een reeks die duidelijk bedoeld is als opsomming van individualistische schrijvers van niveau. Ook nog door dat ‘vroeger’!
Nescio dreigt vergeten te worden. De Bois' verkoopcijfers tonen dat aan. Tussen november 1919 en maart 1927 levert De Bois 31 exemplaren af, tussen maart 1927 en mei 1928 nog eens 30 exemplaren.
Tevergeefs probeert hij ander werk uit Grönlohs handen te krijgen:
‘Krijgen de menschen gelijk die zeiden dat u hierna niets meer maken zou? ’ vraagt hij Grönloh op 6 april 1922. ‘Nescio zal misschien nooit meer iets publiceeren’, had Korthals Alles in PC opgemerkt.
En op 5 juli 1929:
‘Waarom - als u zin hebt in een verzetje - zouden wij niet iets nieuws maken? U hebt nog zooveel in portefeuille van vroeger en later?’ Een van de weinige passages waaruit blijkt dat de verstandhouding tussen Grönloh en De Bois niet alleen maar zakelijk is geweest.
Eerder heeft De Bois het idee geopperd Dichtertje ‘tegen Sinterklaas 1929’ te
| |
| |
herdrukken en dat idee laat Grönloh niet los. Keer op keer wordt erover gesproken, nog tot in april 1932 heeft het er inderdaad naar uitgezien dat de herdruk aan het eind van dat jaar een feit zou zijn. Moeilijkheden in de kunsthandel weerhouden De Bois ervan de plannen uit te voeren. Steeds meer blijkt Grönloh ervan overtuigd te zijn dat zijn boekje in de schaduw is gebleven, De Bois krijgt het gevoel dat hij het boekje en zijn auteur voortdurend voor de voeten loopt.
In april 1933 lopen de onderhandelingen met De Bois vast. Nadat Grönloh zelf Van Dishoeck al had gepolst resp. een aanbod van de Wereld-Bibliotheek had afgeslagen, probeert De Bois het boekje - via Dirk Coster - over te hevelen naar Van Loghum Slaterus. Als er opnieuw een impasse-achtige situatie optreedt, is daar ineens een doeltreffend contact tussen Nijgh en Van Ditmar en De Bois. Doeke Zijlstra - een der directeuren van Nijgh en Van Ditmar - heeft niet lang geaarzeld: al in 1919 had hij zich enthousiast over de drie verhalen uitgelaten en belangstellend gevraagd naar nieuw werk van Nescio. Al kunnen de oordelen van zijn adviseurs Laurens van der Waals en Van Vriesland hem de zekerheid hebben verschaft een goede zaak te doen door Dichtertje in zijn fonds op te nemen.
Binnen de kortste keren staat Zijlstra bij Grönloh op de stoep. Als Grönloh op 20 juli aan De Bois schrijft dat Zijlstra die dag bij hem is geweest en de zaak in principe rond is, laat De Bois - althans op papier - niets meer van zich horen. Op een wat abrupte en - van Grönloh uit - zakelijke, en - van De Bois uit - mistroostige wijze komt er een einde aan de correspondentie.
Dat Nescio's verhalen De Bois dierbaar zijn gebleven, staat vast. In het Haarlems Dagblad, waarin hij na 1920 kunstbeschouwingen en - wat later - ‘Literaire kantteekeningen’ was gaan publiceren, heeft hij nog wel eens iets losgelaten. Op 1 december 1933 schrijft hij:
‘Als ik u zeg, dat Nijgh en Van Ditmar behalve Helman's turf nog een nieuwen Van Schendel “De Waterman” en een roman van Menno ter Braak, “Dr. Dumay verliest”, een boek van Willem Putman “Vader en ik” en een herdruk van den curieusen Nescio-bundel bij ons deponeerden, kunt u zich voorstellen dat wij ons eenige avonden van prima litterair genieten beloofd hebben, waarvan u nog wel nader hooren zult.’
Jammer genoeg is dat voor wat Dichtertje betreft achterwege gebleven. In 1939 maakt hij nog een toespeling in een artikel over De Zwerftocht van Belcampo.
‘De ongebreidelde fantasie van zijn “verhalen” is in den Zwerftocht genormaliseerd tot een luchtiger spel van den geest met allerhand realiteiten. Wat er “gezocht” lijkt in de verhalen is in den Zwerftocht verdwenen, al zijn die verhalen litterair gezien al even interessant. Doch daar hebben wij het nu vandaag niet over. Wel noteeren wij een enkel zinnetje daaruit, omdat het ons een verre sympathie voor den geest roept, die Belcampo voor een ander, even curieus
| |
| |
Nederlandsch auteur zou kunnen gevoelen: met dien Nescio, die den “Uitvreter” schreef. Een dezer verhalen vangt aldus aan: “Wie in een vliegtuig boven Pampus zweefde, moest bij het neerblikken den indruk krijgen, dat er inkt gemorst was op Nederland”. Een geestelijke beeldformatie die door Nescio-Grönloh gevonden had kunnen zijn. Wat niets ten nadeele van Belcampo betoogt: integendeel’.
Overziet men de - gehalveerde - correspondentie tussen Grönloh en De Bois over de jaren 1917 tot 1933, dan kan men zeggen dat Grönloh in De Bois iemand had gevonden aan wie hij jarenlang moeiteloos trouw kon blijven. Voorzover het binnen zijn vermogen lag en het met zijn aard strookte, heeft De Bois er - als liefhebber, als amateur - alles aan gedaan Dichtertje te pousseren. Direct al bleek De Bois bedenkingen te hebben tegen de commerciële exploitatie door de grote jongens. In de kritieke jaren 1929 tot 1933 heeft Grönloh duidelijk moeite gehad met het in zijn ogen enigszins onzakelijk optreden van De Bois. De wederzijdse trouw eerder dan enigerlei contractuele verplichting heeft het losmakingsproces in het voorjaar van 1933 bijzonder pijnlijk gemaakt. Voor De Bois moet het een pleister op de wonde geweest zijn, dat hij een alleszins bevredigende relatie tussen Grönloh en Nijgh en Van Ditmar tot stand heeft kunnen brengen.
Grönlohs gedachte dat de professionele aanpak van Doeke Zijlstra tot een veel royaler verspreiding van zijn boekje zou leiden, is - relatief - een illusie gebleken. Het zou immers nog eens dertien jaren duren - zelfs in de Tweede Wereldoorlog raakte Dichtertje niet uitverkocht -, voordat de derde druk kon verschijnen.
Op 4 juni 1946 is De Bois overleden. ‘De zaak werd opgeheven, de inventaris geveild. Hij had geen opvolger’, schrijft H.L. Prenen in ‘Wat mij betreft. Haarlemse herinneringen’. Een reeks plakboeken kreeg een bestemming in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag. Daar is nog altijd een naam bekend van iemand door wiens toedoen enkele van die plakboeken fors gehavend werden. Misschien kan die meneer nog eens iets terugdoen.
Andere destructieve handelingen zijn onherroepelijk gebleken. Grönlohs brieven aan De Bois zijn vernietigd. En gevreesd moet worden dat hetzelfde geldt voor het manuscript van De Bois' memoires ‘Herleefd verleden’, waaruit hij een enkel fragment in zijn Bulletin heeft gepubliceerd.
Als het in 1946 zeker is dat de derde druk van Dichtertje opgelegd zal worden, eist Grönloh dat in het boek vermeld wordt dat de verhalen in 1918 bij De Bois zijn verschenen. (Een soortgelijke wens had hij trouwens al in 1933 geuit, maar Zijlstra voelde daar uit commerciële overwegingen niets voor.)
‘Voor mij’, schrijft Grönloh in 1946 aan Nijgh en Van Ditmar, ‘is dat een (heel kleine) daad van piëteit jegens wijlen den heer De Bois, die het boekje heeft uitgegeven in een tijd, toen allerlei andere uitgevers niets in mijn werk zagen.’
| |
| |
Tenslotte nog wat speculatiefs.
Wie - in het Schrijversprentenboek - de afbeelding van de eerste bladzij van het handschrift van De Uitvreter bekijkt, zal niet aan de indruk ontkomen dat Grönloh in een vroeg stadium als Koekebakker naar buiten had willen treden. Mevrouw Agnes Maas-van der Moer heeft mij ooit verteld dat Grönloh dit pseudoniem onder druk van een uitgever, met name De Bois, heeft prijsgegeven, omdat deze meende dat die naam nooit serieus zou worden genomen en dat verhalen onder die naam nooit verkocht zouden worden.
Als Grönloh De Uitvreter de eerste maal aanbiedt, krijgt hij van de met ‘Notenkraker’ aangeduide redacteur wèl te horen dat hij de woorden ‘niet uit het Duitsch’ beter kan schrappen - wat Grönloh direct gedaan heeft -, maar over een schuilnaam wordt niet gesproken. En dat laatste gebeurt evenmin in de vrijwel onmiddellijk aansluitende correspondentie met de redactiesecretaris van De Gids.
In elk geval is het pseudoniem Nescio in januari 1911 een feit en is Koekebakker alleen de naam van een verhaalfiguur.
Goed, geen Koekebakker, maar wat dan wèl?
Ik weet het niet, kan Grönloh gedacht hebben. Nescio, vertaalde een ex-gymnasiast onder zijn ingewijde vrienden. Of deed Grönloh, die in een brief bekent ooit Latijn geblokt te hebben, dit zelf?
Of pikte hij de woordvorm, die voor hem een waardige variant op Koekebakker was, op uit een Latijnse context? Of had hij een dierbare herinnering aan een in 1903 gepubliceerde tekst, die hem om meer dan één reden was bijgebleven?
In mei van dat jaar was in De Hollandsche Lelie - weekblad voor dames, onder redactie van Anna de Savornin Lohman - een niet-ondertekend ingezonden stuk geplaatst met als kop:
‘Mijn geloof door Nescio.’
De inleiding van dit stuk luidt als volgt:
‘Toen ik op het Gymnasium ging, bleek me opnieuw, dat ik moeilijk leerde, en het gebeurde dan ook dikwijls, dat ik iets niet wist. Een leeraar zei toen spottend, dat hij mij voortaan maar “Nescio” (“ik weet het niet”) zou noemen. Steeds klonk dan zijn vraag: wat denkt “Nescio” er van? En of ik al mokkend protesteerde, het hielp niet. Steeds klonk de vlijmend schrille stem van den schoolmeester: Nescio! Terwijl zijn grappige zet in de klasse natuurlijk bijval vond, en ik het gelach hoorde over zijn geestigheid. Nescio! klonk dan een echo. Nu was ik in veel opzichten een dwaze jongen, want ik trok het me aan, en ik voelde kwelling over mijn onwetendheid tegenover de groote geleerdheid van den leeraar in het Latijn, die zoo goed de grammatica kende. Onwetend waarschijnlijk, deed die leeraar mij groot onrecht, en mijn gevoelen was vrij onnoozel. Maar 't was nu eenmaal zoo. Nu weet ik wel anders, en heel dom vind ik een, die iets weet, en laag neerziet op een ander, die datzelfde niet weet. Want nu komt het me voor, dat wij menschen allen zijn: “Nescio's”.’
| |
| |
Het heeft iets van een gebenedijde ervaring, het ontdekken van een bron als deze - aan Alain Teister de eer, maar ook de eerste teleurgestelde reactie. Maar wie doorleest, zal Teister moeten toegeven dat de aard van het artikel, nog afgezien van het gymnasiale verleden van de schrijver, er zich tegen verzet bij deze ‘Nescio’ aan Grönloh te denken. Enkele zinsneden:
‘Wel ken ik aan God eigenschappen toe: God is Liefde, God is Geest, God is Waarheid, en een eigenschap waardoor ook hier op aarde het gevolg altijd voortkomt uit zijn oorsprong: God is logisch. In het logisch opvolgen van oorzaak en gevolg openbaart zich de goddelijke wil, zoodat ook niemand tegen dien wil in kan gaan. Zóó logisch denk ik me God, dat 't vanzelf uitgesloten is: zijne inmenging in aardsche aangelegenheden. Het is als met een werktuig, dat eens goed is en voor altijd. (...)
Maar hoe raadselachtig mij het leven is, 't komt me voor niet doelloos te zijn; aan mij is echter dat doel niet bekend, maar ik veronderstel wèl bij het wezen dat de oorsprong is van alles wat bestaat (...)’
In Titaantjes zal Nescio/Grönloh noteren:
‘Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.
Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.’
Zelf heb ik nog wel eens overwogen dit ingezonden stuk aan De Bois toe te schrijven, de dosis ironie zit er wel in, maar wat men er niet in aantreft, is die andere trek van De Bois, zijn scepticisme.
Veronderstellenderwijs: dit artikel is wel van De Bois. Dan zal Emile de Hartog ervan geweten hebben en via hem Grönloh. Dàn zou het kunnen dat Grönloh en De Bois elkaar veel vroeger hebben leren kennen dan op grond van papieren gegevens kan worden aangetoond. Dàn kan het inderdaad De Bois geweest zijn die Grönloh in de jaren 1909 tot 1910 het pseudoniem Koekebakker ontraden heeft en die hem met de vertaling van ‘Ik weet het niet’ de schuilnaam Nescio aan de hand gedaan heeft.
Vooralsnog geloof ik van deze ‘hypothese’ niets. Wel houd ik het er op, dat het ene pseudoniem en het andere iets met elkaar te maken hebben, in die zin dat Grönloh zich voor de definitieve keuze van zijn schuilnaam (o.a.) inspireerde op deze bron. Maar ook dat valt niet te bewijzen.
| |
| |
J.H. de Bois, door Toon Kelder.
|
|