| |
| |
| |
De Ontwikkeling van de Rechtspositie van de vroegere Plantageslaven in Suriname.
door Dr. A.J.A. Quintus Bosz
Het instituut slavernij is zo oud als de wereld en zal in primitieve maatschappijen wel hoofdzakelijk met oorlog hebben samengehangen. Aangenomen kan worden, dat vanaf het begin van de mensheid menselijke wezens in de een of andere vorm tot dienstbaarheid aan medemensen gedwongen zijn geweest. Voorzover wij in de geschiedenis kunnen teruggrijpen, liepen deze vormen naar plaats en tijd sterk uiteen, van eigenlijk gezegde slavernij onder absoluut meesterschap tot horigheid onder min of meer vaderlijk gezag toe. Persoonlijke dienstbaarheid kon dus heel sterk variëren: van volkomen rechteloosheid van de individu tot een knechtschap met uitgesproken en soms zelfs sterke rechten.
De geschiedenis van de oude beschavingen toont aan, dat het in de lijn der dingen ligt, dat de nakomelingen van de oorspronkelijke slaven een steeds sterkere rechtspositie innemen om op de lange duur als volwaardige burgers in de maatschappij op te gaan. Het is ook alleszins begrijpelijk, dat de onvermijdelijke vermenging tussen meester en knecht in de loop der generaties een verschuiving in de verhoudingen met zich meebrengt. De instituten van persoonlijke dienstbaarheid als zodanig blijken echter dikwijls een taaier leven te hebben gehad, doordat voortdurende aanvoer van nieuwe slaven bij vele volken de instandhouding ervan in de hand werkte. Veelal werden buitgemaakte vijanden op grond van het oorlogsgebruik in slavernij gevoerd, maar soms kwam slavernij ook voor als straf en was pandelingenschap voor schulden mogelijk. De negerslavernij in Amerika week in beginsel van dit normale patroon af. Terwijl in Europa zelf de slavernij reeds grotendeels weggesleten was, werd doelbewust het oude en feitelijk al begraven instituut nieuw leven ingeblazen voor buitenlands gebruik, n.l. de exploitatie van de nieuwe koloniën in West-Indië. In plaats van de gebruikelijke oorzaken lagen dus zuiver economische overwegingen aan deze slavernij en de instandhouding daarvan ten grondslag.
Wanneer wij de voorgeschiedenis nagaan, dan blijkt er reeds
| |
| |
vóór de ontdekking van Amerika een herleving van de slavernij op te treden in de Christelijke Zuid-Europese landen en wel slavernij ten aanzien van niet-Christelijk Afrikaners. Hiermede werden de Islamitische veroveraars rond de Middellandse Zee vergolden, die de gevangen Christenen ook tot slaven maakten. Er ontstond daardoor op den duur vanzelf een groeiende markt voor zwarte slaven in Zuid-Europa, al bleef de slavernij van beperkte betekenis. Toch schijnt men al in de middeleeuwen geleerd te hebben om ook elders van onvrije arbeidskrachten een economisch gebruik te maken. Een geheel nieuwe bedrijfsvorm begon geleidelijk aan ingang te vinden in de afhankelijke tropische gebieden, nl. het plantagesysteem met slavenarbeiders. Met dit systeem moet het mogelijk gebleken zijn goedkoop en op ruime schaal zelf de uit het Oosten geimporteerde producten voor de Europese markt voort te brengen, terwijl de donkere slaven ook beter tegen het klimaat en de zware landarbeid bestand waren dan hun meesters. In de 14e eeuw waren er in ieder geval reeds Italiaanse landbouwondernemingen met slavenarbeiders in de Levant en een eeuw later zien we dat Portugezen de plantage-landbouw uitoefenen in Guinea, waar met behulp van negerslaven de suikercultuur werd bedreven. De hernieuwde opkomst van de slavernij uit Zuid-Europa werd bevorderd door de met de Renaissance gepaard gaande herorientatie op de oud-Romeinse cultuur. Bij de Romeinen was de slavernij nog een erkend en gereglementeerd instituut geweest, dat in het rechssysteem zijn plaats had. Met de receptie van het Romeinse recht kon dus ook gemakkelijk weer de slavernij in zijn vroegere vorm worden geintroduceerd. Daarbij kwam, dat de Christelijke leer zich niet duidelijk tegen slavernij verzette. Volgens het Oude Testament was slavernij geoorloofd en in het Nieuwe Testament werd dit niet uitdrukkelijk weersproken. Toen het gebruik van negerslaven een succes bleek bij de exploitatie van nieuw ontdekte
tropische landen, stond niets meer het voortbouwen op de oude precedenten in de weg.
Deze precedenten waren behalve de Romeinse ook de oud-Germaanse slavernij. Naar het Romeinse recht was de slaaf niet meer dan een zaak, een rechtsobject. Hij kon daarom geen bezit of andere rechten hebben, geen getuigenis afleggen en niet huwen. In het lokaal nogal variërende oud-Germaanse recht daarentegen had de lijfeigene en horige meestal wel een
| |
| |
zekere rechtspositie. Zo was de lijfeigene weliswaar aan de grond gebonden en gehouden zijn meester te dienen, maar hij kon een gedeelte van zijn arbeidstijd ten eigen nutte aanwenden, over de opbrengst daarvan zelfstandig beschikken en zich uiteindelijk zelfs vrijkopen. Ook kon hij met toestemming van zijn heer een huwelijk aangaan en een gezin stichten.
De nieuwe ontwikkeling van het slavenrecht hing samen met de specifieke richting, die de exploitatie van het tropisch gedeelte van Amerika insloeg. De schaars bevolkte Nieuve Wereld bood over het algemeen weinig handelsmogelijkheden en er was meestal niet veel andere keus dan immigratie en het zelf bedrijven van de landbouw. Maar in tropisch West-Indië, waar men van de cultivatie juist de meeste winsten verwachtte, konden de landbouwmethoden uit eigen land niet zonder meer worden toegepast. De oplossing vond men hier in het plantagesysteem, dat door de Portugezen tegelijk met het suikerriet uit Afrika naar Brazilië was overgebracht. Dit revolutionair systeem vond weldra algemeen ingang en heeft zich in de diverse koloniën op eigen wijze ontwikkeld. Met dit systeem konden grote landerijen met behulp van slaven worden ontgonnen en bebouwd om de Europese markt van de veel gevraagde tropische stapelprodukten te voorzien. Indiaanse slaven bleken al spoedig niet bruikbaar voor dit doel, maar geimporteerde negerslaven, die sterker en gewilliger waren, leenden zich bijzonder goed voor zware plantage-arbeid. De slavenhandel op Afrika heeft toen in de groeiende behoefte voorzien.
Door de koloniserende landen werden verschillende slavenstelsels ontwikkeld, die voornamelijk op de Romeinse rechtsbeginselen steunden, al vertoonden zij soms ook meer humane trekken. Dit hing van de economische instelling van de diverse naties en vooral ook van de wijze van exploitatie af. Typisch is, dat de Spaanse, Portugese en Franse slavenwetten veel milder waren dan die van Engeland, de Nederlanden en Denemarken, terwijl men juist in deze landen zelf in het geheel geen slavernij meer kende.
In de bezittingen van de Katholieke landen genoten de slaven in meerdere of mindere mate wettelijk bescherming. In de Spaanse koloniën werd voortgebouwd op het sedert de middeleeuwen in het Europese Spanje gecodificeerde slavenrecht, de ‘Siete Partidas’, waarin de slaaf niet uitsluitend rechtsob-
| |
| |
ject maar ten dele ook rechtssubject was. Ook bij de Portugezen was de slaaf niet geheel rechteloos, terwijl de Fransen voor hun slavenkoloniën een speciaal wetboek invoerden, de ‘Code Noir’ van 1865.
In de koloniën van de niet-Katholieke landen miste men dit. Het slavenrecht was daar veel strenger en kende in beginsel geen bescherming van de slaaf. Ook de behandeling was er slechter en vertoonde minder paternale trekken. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen.
In de eerste plaats waren de Noord-Europeanen rationeler op productie en winst ingesteld dan hun Latijnse naburen. De invloed van kooplieden op hun regeringen was er ook veel groter dan in de absoluut geregeerde Zuid-Europese landen, waar het patriarchale vorstengezag zijn bescherming tot de slaven uitstrekte. De Noord-Europese kooplieden en handelaren konden zich daardoor vrijer en zelfstandiger ontplooien in hun onbeperkt winststreven. Bij hun was de slaaf zuiver gebruiksvoorwerp bij de investering in de plantage-exploitatie in West-Indië. En kapitaalsgoed behoefde nu eenmaal geen bescherming. Aan afzonderlijk slavenrecht in positieve zin werd helemaal niet gedacht, want de slaven werden nauwelijks als menselijke wezens beschouwd.
De Slaven van Noord-Europese koloniën troffen dan ook vaak het wreedste lot. De individualistische geestesinstelling der eigenaren werkte het voorkomen van meerdere excessen in de hand. Bovendien ontbrak de invloed van het Kanonieke recht, dat de slaven verplichtte het Katholieke geloof te aanvaarden. In de Katholieke koloniën vormde het gemeenschappelijk geloof een zekere band tussen de meester en zijn slaven, terwijl in de Britse en Nederlandse volkplantingen, waar men geen bekering der slaven wenste, de afstand tussen hen veel groter was. Afgezien van de behandeling door de meester werd de zwaarte van het lot der slaven vooral bepaald door de aard van de arbeid, waarvoor zij werden gebruikt. Zo waren in Suriname zij het slechtst aan toe, die op de rietvelden en in de suikermolens moesten werken. Op de koffieplantages was het werk buiten de pluktijd minder zwaar en op de katoenplantages had men ook lichter werk. De slaven op de houtgronden werkten meestal in taakopdracht en genoten veel minder vrijheid dan zij, die op de plantages moesten sloven. Nog beter hadden
| |
| |
het de slaven, die als visser, veehouder of ambachtsman waren geëmployeerd. Maar nog het beste lot viel de huisslaven ten deel, die soms practisch niets hadden te doen en het dikwijls beter hadden dan vrije landarbeiders in Europa. Een belangrijk aantal slaven, vooral vrouwen, werd uit louter luxe gehouden. Slechts 1/4 tot 1/3 van het totale aantal slaven was daadwerkelijk op het veld werkzaam.
De positie van de groep plantage-slaven in Suriname, eerst een Britse en daarna een Nederlandse kolonie, vormde dus een uiterste maatstaf voor de West-Indische slavernij. Zonder enige wettelijke bescherming waren zij op de afgelegen plantages volkomen aan de willekeur van hun eigenaren overgeleverd. Zij waren ‘voorwerpen’, die als regels waren ‘geaffecteerd’ op de grond als zaken, onroerend door bestemming, die de plantage volgden bij overdracht of vererving en onderworpen waren aan de op het goed rustende hypotheek. Op hun was slechts het algemeen geldende zakenrecht van toepassing en zij konden dus worden verhuurd enz. en waren vatbaar voor beslag. In de vrees voor kapitaalsverlies lag hun enige practische bescherming. Op grond van dezelfde economische overwegingen, die tot de slavernij aanleiding hadden gegeven, had men er immers belang bij, dat de slaven in werkbare conditie werden gehouden en dat aandacht aan hun voeding, behuizing, gezondheidstoestand e.d. werd besteed. Op dit gebied ontwikkelde zich dan ook het eerste vaste gebruik.
Van het Surinaamse slavenrecht in de Engelse (1651-1667) en in de Zeeuwse tijd (1667-1682) is weinig bekend. Gezien de verdere ontwikkeling van dit recht moeten zich in die tijd althans al zekere gewoonteregels voor de positie der slaven hebben gevormd. De maatregelen van het bestuur beperkten zich toen nog vrijwel uitsluitend tot verbodsvoorschriften in het belang van de handhaving van de orde.
De eigenaar kon zijn slaven gebruiken voor elk werk, maar hij diende hen te verzorgen en te onderhouden, óók in geval van ziekte en ouderdom. Meestal kregen de slaven op de plantages kostgrondjes in gebruik om in hun vrije tijd te bewerken, zodat zij in wat bijvoeding konden voorzien. Het houden van pluimvee was dikwijls ook toegestaan. De slaaf kon de opbrengst voor zichzelf besteden en zich dus zodoende enig bezit verschaffen. De handel in kostgrond-producten, brandhout, pluim-
| |
| |
vee en vis stond hem als regel vrij, al bleef deze handel uiteraard zeer beperkt en had de slaaf voor de verkoop naar buiten een verlofbiljet van zijn meester nodig. Dit bezit werd hem gelaten en vererfde bij zijn dood intern volgens eigen gebruiken. Ondanks zijn absoluut recht wachte de meester er zich meestal wel voor om zich met de onderlinge erfkwesties der slaven, die toch niet veel om het lijf hadden, te bemoeien.
De Surinaamse slaaf kon verder een gezin vormen, al kon hij geen wettig huwelijk sluiten. Het was een door de meester gesanctioneerde samenleving met de slavin, die hijzelf had uitgekozen of die hem was toegewezen. Deze samenlevingen waren dikwijls vrij bestendig, hoewel de man gewoonlijk ook wel met andere slavinnen gemeenschap had. Het was geen gebruik dat gezinsleden gescheiden werden verhandeld.
Alle slaven, tot de kinderen toe, werden door de meester voorzien van zijn particulier brandmerk als bewijs van eigendom. Maar hij behoorde ze overigens redelijk te behandelen en niet door overmatige arbeid uit te putten. Hij moest hun voldoende tijd voor slaap en rust gunnen en ze op zondagen zoveel mogelijk vrij geven. De meester diende voorts in zijn straffen rechtvaardigheid en matigheid te betrachten. Ernstige vergrijpen behoorden door het Hof te worden berecht. De eigenaar mocht zijn slaaf niet zelf doden.
In latere jaren werden deze gewoonteregels meer en meer in wettelijke bepalingen vastgesteld en kwam het slavenrecht duidelijk tot ontwikkeling.
Toegegeven moet hierbij worden, dat de plantage-eigenaren hun eigen normen vaststelden en zich slechts voorzover zij dit zelf verkozen aan de regels hielden. Zij konden toch bezwaarlijk worden gecontroleerd op hun vaak afgelegen gronden, terwijl de rechtspraak in handen was van medeplanters, óók slaven-eigenaren, die er belang bij hadden, dat hun vrijheid om de slaven naar goeddunken te behandelen zo min mogelijk werd beperkt. Daarbij konden de slaven zelf niet getuigen of aanklagen, tenzij onderling, zodat eventuele strafbare feiten van de eigenaars nauwelijks vervolgd konden worden. De slaven waren tenslotte onderworpen aan belangrijke zwaardere straffen dan vrije lieden, niet alleen wat de strafmaat, maar ook wat de soorten straffen betreft.
Het groeiende aantal wettelijke voorschriften in volgende jaren
| |
| |
omtrent de voeding, de behuizing, de arbeidsduur, de behandeling en de bestraffing der slaven bleef daardoor in de praktijk maar al te vaak een dode letter. De eigenaren, die zich er niet aan stoorden, werden toch bijna niet vervolgd of hun werd uiteindelijk de hand boven het hoofd gehouden. Er heerste een sterk individualisme in Suriname en de planters volgden niet zelden, ondanks alle strafbepalingen, eigen inzichten. Er waren ongetwijfeld vele planters, die hun slaven goed behandelden, maar over het algemeen schijnt de behandeling van de slaven in Suriname slecht afgestoken te hebben bij die in de andere West-Indische koloniën. Ernstige gevallen van mishandeling van de slaven in Suriname zijn volgens de geschiedschrijvers geen zeldzaamheid geweest, ook al hebben zij meestal allleen op de opzienbare gevallen de nadruk gelegd. Toch was dit mishandelen en vooral het doden en verminken van slaven lijnrecht in strijd met het economisch principe, want er waren belangrijke kapitalen in deze ‘voorwerpen’ geinvesteerd. Niet alleen de mentaliteit van de meester, die zich gewoonlijk tegenover een grote slavenmacht moest handhaven, maar ook het gehalte der kolonisten en het gemak, waarmee in het plantagebedrijf geld verdiend kon worden, moet hierbij een rol hebben gespeeld. Wellicht heeft ook de bepaling uit het octrooi van 1682, waarbij de W.I.C. verplicht werd de nodige slaven aan te voeren en deze op crediet met termijnbetaling te leveren, een nonchalantere behandeling van het slavenkapitaal in de hand gewerkt.
Niettemin is de rechtspositie der slaven in de loop der jaren geleidelijk aan sterker geworden, althans op papier. De man, die hiertoe de eerste krachtige stoot heeft gegeven, was Gouverneur VAN SOMMELSDIJCK (1683-1688). Hij heeft met straffe hand enige orde gebracht in de nog ongeregelde toestanden in de jonge ongebonden kolonisten-maatschappij en heeft daarbij ook op het gebied van het slavenrecht verschillende maatregelen getroffen. Door hem werden bijv. de lijfstraffen, die de eigenaren op hun slaven mochten toepassen, wettelijk beperkt en de doodstraf uitdrukkelijk verboden. Dit sproot zeker niet voort uit zachtaardigheid, want daar was VAN SOMMELSDIJCK de man niet naar. Hoewel zijn gevoel voor rechtvaardigheid er wel toe zal hebben meegewerkt, beoogde hij met zijn
| |
| |
humane maatregelen in de eerste plaats het economisch belang van de kolonie te dienen. Hij bevorderde dan ook de aanvoer van nieuwe slaven, waar de W.I.C. blijkbaar onvoldoende zorg voor droeg. Verder stelde hij vast, dat op elke nieuwe plantage al naar gelang de oppervlakte een minimum aantal slaven ‘geaffecteerd’ moesten worden. Eerst was dat één slaaf per 100 akkers en later één per 50 akkers.
Volgens zijn instructie diende deze Gouverneur iedere kolonist en planter te ‘obligeren’ om zoveel vivres en levensmiddelen te doen verbouwen, dat zij genoeg in voorraad zouden hebben om hun familie en hun slaven gedurende vijf tot zes maanden te kunnen onderhouden. Dit was bedoeld om de kolonie met zijn lange en kwetsbare aanvoerlijn wat minder afhankelijk te maken van de levensmiddelen-voorziening uit het moederland. Reeds in 1684 bepaalde VAN SOMMELSDIJCK, dat voor iedere 2 slaven tenminste één akker met kostgroente moest worden beplant. Onder druk van de planters werd dit een jaar later veranderd in tenminste één akker voor 8 slaven, maar nu op verbeurte van de toen zeer hoge boete van 1500 ponden suiker. In 1686 vaardigde VAN SOMMELSDIJCK een reglement uit ter regeling van het beheer van de plantages en gronden wegens de ‘disordres en ongeregeldheden, die aldaar gepleegd werden door officieren en nadere bedienden’. Dit zgn. Plantaadjereglement, waarin tal van voorschriften van de behandeling der slaven waren opgenomen, is feitelijk tot aan de emancipatie van kracht gebleven. In 1695, 1725, 1749, 1760, 1761, 1784, 1799 en 1817 werd het telkens, na meestal te zijn aangevuld, opnieuw afgekondigd; de slavenreglementen voor de plantages van 1851 en 1856 zetten de traditie verder voort. De verschillende reglementen geven daarom een goed beeld van de zich langzaam maar toch zeker wijzigende opvattingen.
Al in het eerste Plantaadjereglement werd wreed optreden verboden. De tucht diende gehandhaafd te worden door voor die tijd motige straffen. Voor delicten, die door de slaven-eigenaren zelf mochten worden afgedaan, werd het maximum en de wijze van toediening van lijfstraffen vastgesteld. Daarnaast werden in de daaropvolgende jaren meer een meer incidentale voorschriften gegeven, die op de behandeling der slaven betrekking hadden. In 1694 werd bepaald, dat de slaven niet verplicht mochten worden op zaterdag na de middag noch
| |
| |
op zondag te werken. Aan de eigenaars werd toen ook uitdrukkelijk opgedragen hun slaven de nodige tijd voor rust en slaap toe te staan. Een jaar later werd bovendien voorgeschreven, dat de meester geen slavendiensten mocht eisen ‘buiten de tijd van acht of tien uren’. In 1695 en in 1699 werd bepaaldelijk vastgesteld, welke voeding de heer aan zijn slaven moest verstrekken. Hij diende daarnaast aan iedere slaaf een stuk grond ten gebruike af te staan voor het verbouwen van levensmiddelen.
De behandeling der slaven in de practijk bleef echter te wensen over. Mishandelingen en zwaar werk deden tal van slaven wegvluchten. In de 18e eeuw begonnen deze weggelopen slaven, die zich in de bossen verenigden, een steeds groter gevaar voor de rust in de kolonie te vormen. Door hun succes werd het weglopen nog gestimuleerd en zo vermeerderde hun aantal voortdurend. De plantages werden op den duur zo zeer bedreigd, dat een complete binnenlandse oorlog gevoerd moest worden om de ‘weglopers te dwingen’.
Toen de kolonie door de binnenlandse strijd vrijwel was uitgeput begon men zich te realiseren, dat door een betere behandeling van de plantagestlaven aanzienlijk schade en onkosten bespaard hadden kunnen worden. Feitelijk dus te laat werden de maatregelen tegen misstanden op de plantages en gronden belangrijk verscherpt en het toezicht hierop herzien.
De Plaantaadjereglementen uit de 2de helft van de 18e eeuw waren hier de weerslag van. Zo werden in dat van 1761 tal van strenge boetebepalingen opgenomen gericht tegen wanbeheer en misdragingen van het vrije plantagepersoneel. Ten aanzien van de slaven hield dit reglement voorschriften in voor de handel met slaven, het verbod zich met slavinnen te vermengen, bestraffingen van slaven, het nalaten van onnodige ‘woordelijke dreigementen of verwijtingen’, dansfeesten voor de slaven, ziekenverzorging, minimale kost- en visvoorziening, het verstrekken van kleding, slaaplakens, zout, pijpen, tabak en medicamenten, enz. Op het niet naleven van elk van deze voorschriften waren speciale hoge boetes gesteld. ‘Scherpelijk’ moest worden toegezien of dit reglement wel ‘stiptelijk werd geobserveerd’.
Gouverneur CROMMELIN heeft toen zelfs nog willen doorvoeren, dat alle blanke eigenaars en plantageopzichters ‘naar
| |
| |
lijf of leven’ gestraft zouden worden naar het gewone recht als zij een slaaf hadden ‘vermoord’. Bij alle ernstige huiselijke bestraffingen van de eigenaar zouden twee blanke getuigen aanwezig moeten zijn, daar dit anders nooit bewezen kon worden. Door de weerstand van de leden van de Politieke Raad, die uit aanzienlijke planters bestond, is het voorstel van CROMMELIN gestrand. De planters waren bang voor verlies van autoriteit en prestige wanneer de slaven zouden weten, dat hun meesters niet het recht over hun leven en dood hadden. Men was verder nog van oordeel, dat de voorgestelde wettelijke regeling slechts zou zijn voor de preventie van delicten onder de slaven.
De voortschrijdende versterking van het slavenrecht konden de planters echter niet tegenhouden. Het plantaadjereglement van 1784 ging alweer een stap verder dan dat van 1761. In de aanhef werd nu gezegd: ‘Dewijl de landbouw niet geoefend wordt dan door de handen van slaven, welke daartoe door een behoorlijk ondergeschiktheid en gedurig toezicht moeten gehouden worden, doch echter hun slaafse staat zoveel doenlijk en overeenkomstig de rede en plichten van menschelijkheid behoort dragelijk gemaakt te worden .....’. Een belangrijke verbetering was de wettelijke afschaffing van de gevreesde ‘Spaanse bok’ als straf, terwijl bovendien het opbinden en ophijsen van de slaven tijdens de tuchtiging met de zweep werd verboden. Verder werd de voeding wat vermeerderd en werden danspartijen der slaven, het zgn. ‘baljaren’, voor het eerst uitdrukkelijk vier keer per jaar toegestaan. Een ander teken des tijds was dat de vermenging tussen blanke en zwarten niet meer met zoveel woorden werd verboden, maar alleen gelast, dat er geen ‘desordres’ door mochten ontstaan.
Nu moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat in 1784 de rijke jaren voor Suriname achter de rug waren. Vele eigenaren waren genoodzaakt hun plantages te verkopen of werden geëxecuteerd en deze bezittingen kwamen grotendeels in handen van hun geldschieters in Nederland. De nieuwe eigenaren konden de plantages niet zelf beheren, maar moesten dit overlaten aan zgn. directeuren of administrateurs. Het tijdperk van absenteïsme was ingezet en de afwezige eigenaren waren uit de aard der zaak bevreesd, dat hun plantagepersoneel misbruik van bevoegdheden zou maken en zo nog
| |
| |
meer wegloperijen of andere vermindering van het slavenkapitaal zou veroorzaken. Aan deze bezorgheid kwam het reglement van 1784 tegemoet, dat overigens, ondanks alle sancties, niet heeft kunnen bereiken, dat de voorschriften overal werden nageleefd. De Spaanse bok, bijvoorbeeld, werd ruim 50 jaar na de afschaffing nog toegepast.
In de 18de eeuw, vooral tegen het einde daarvan, groeide het aantal vrijgevingen van slaven of ‘manumissies’ in toenemende mate. De hoofdreden hiervoor was gelegen in het natuurlijk gevolg van de verboden vermenging tussen blanken en zwarten. Vele vrije vaders bezorgden hun nakomelingen bij slavinnen de vrijheid. Er kwamen echter ook wel andere redenen voor, zoals het schenken van de vrijheid aan trouwe bedienden bij testamentaire beschikkingen. Soms werden slaven wegens bijzondere verdiensten door het Bestuur met de vrijheid beloond, zoals bijv. Quassi en Ascaan. Indien zulk een slaaf aan een particuliere meester toebehoorde werd hij eerst tegen schadeloosstelling door het Land genaast. Verder bestond het in 1772 opgerichte Corps Zwarte Jagers uit door het land aangekochte slaven, die de vrijheid verkregen door dienst te nemen om tegen de Weglopers te strijden.
Daarnaast geschiedde manumissie nogal eens om economische redenen. Zoals reeds gezegd werd over het algemeen toegelaten, dat een slaaf enig bezit verwierf, waarover hij, óók na de dood, kon beschikken. Gouverneur VAN SOMMELSDIJCK was hiervan afgeweken en had verboden, dat slaven kostgrondproducten verkochten, maar dit verbod werd door zijn opvolgers niet gehandhaafd. Het was, vooral in de stad Paramaribo, niet ongebruikelijk, dat slaven een deel van hun verdiensten mochten behouden en zelfs het toekennen van loon was blijkbaar geen uitzondering. Zo kon het gebeuren, dat slaven in de gelegenheid werden gesteld zich vrij te kopen, vooral wanneer zij al oud geworden waren en toch niet veel dienst meer konden doen. Men was dan gelijk van de verzorging en de jaarlijkse belasting voor deze slaven, het zgn. ‘hoofdgeld’, af. Om deze praktijken tegen te gaan werd in 1761 bepaald, dat een slaaf niet zomaar in vrijheid kon worden gesteld, ook niet bij testament, maar dat dit uitsluitend met toestemming van de Politieke Raad kon geschieden en alleen wanneer gewaarborgd was, dat hij een kostwinning had. Manumissie werd een
| |
| |
overheidsaangelegenheid waarop rechten werden geheven. Toen manumissie in slechter wordende jaren tegen het eind van de 18e eeuw hoe langer hoe meer begon voor te komen werd het verkrijgen van brieven van vrijdom voor de slaven van steeds grotere bedragen (in 1826 was dit ƒ 500.- voor een slaaf boven 14 jaar) afhankelijk gesteld. De gewenste rem op het vrijgeven van slaven werd hierdoor echter geenszins verkregen. Indien men er namelijk geen geld voor over had om een officiële manumissiebrief te verkrijgen werden de zich vrijgekochte of niet meer bruikbare slaven zonder enige formaliteit in vrijheid gesteld en verder aan zich zelf overgelaten. Dergelijke slaven, die geen meester meer hadden en ‘aan zichzelven toebehoorden’, waren bekend als ‘piekie-njan’, hetgeen betekent : voedsel opschrallende. In 1784 werd bepaald, dat de vrijgegeven slaven zelf hun officiële manumissiepapieren konden bekomen tegen betaling van ƒ 100.- voor een man, of 3 jaar dienen in het Vrijcorps, en ƒ50.- voor een vrouw. Men is er later, in 1829, toe over moeten gaan om de feitelijke status van Piekienjan nog duidelijker te erkennen door de ‘slaven zonder meester’ in de gelegenheid te stellen zich te laten registreren om hen op vereenvoudige wijze brieven van vrijdom te verlenen. Zij, die niet werden geregistreerd in 1829 vervielen echter als slaaf aan het land. Dit laatste was bedoeld om eens en vooral aan het informeel vrijgeven een einde te maken. Tevoren, in 1825, was blijkbaar zonder veel succes al bepaald, dat het zichzelf vrijkopen van slaven als een nietige rechtsbehandeling moest worden aangemerkt, dat voor de meester dus ook geen vrijstelling van de betaling van hoofdgeld met zich meebracht.
In de 19e eeuw ontwikkelde het slavenrecht zich in versneld tempo. Meer en meer begon men zich in Europa te realiseren, dat de slavernij in strijd was met de waardigheid en rechten van de mens. Een belangrijke stap werd al heel in het begin van deze ‘Eeuw der Verlichting’ genomen, want in 1807 werd door Engeland en ook door de Verenigde Staten de slavenhandel afgeschaft. Dit voorbeeld werd al vrij spoedig door Nederland opgevolgd, zij het onder Engelse druk. Koning WILLEM I verbood in 1814 het uitrusten van slavenschepen en de uitvoer van slaven uit de Afrikaanse koloniën en stelde in
| |
| |
1818 het deelnemen aan de slavenhandel strafbaar. Weliswaar werd door deze pennestreken niet direkt een einde gemaakt aan de invoer van slaven in de Nederlandse koloniën - nog jaren lang hebben schepen onder Nederlandse vlag aan het clandestiene vervoer van ‘zwarte ivoor’ meegedaan - maar die invoer nam nu toch snel af door de steeds grotere doeltreffendheid van de maatregelen om de sluikhandel in mensen tegen te gaan. Dit verbieden van de slavenhandel betekende het begin van het einde voor de slavernij in de Nederlandse koloniën, want het afsluiten van de toevoer van nieuwe slaven kan nu eenmaal anders dan in de uiteindelijk algehele afschaffing van het instituut resulteren. Het heeft nog ongeveer een halve eeuw geduurd voordat het tenslotte zo ver was. Intussen weerspiegelde de wetgeving in Suriname en, zelfs de daar achteraan hinkende praktijk, toch hoe langer hoe duidelijker de nieuwe geest.
Al zeer spoedig na de terugkeer van het Nederlandse gezag werd het Plantage-reglement opnieuw onder de aandacht van de ingezetenen gebracht (1817), aangezien ‘door velen aan de heilzame intentie onzer Voorgangeren niet wordt voldaan, maar dat dezelve in tegendeel bij voortduring en hoe langer hoe meer in meeste opzigten worden in de wind geslagen en genonchaleerd, hetwelk niet dan tot groot nadeel der Plantaadjen en Gronden kan verstrekken, ja tot wanorde, onrust en allerlei ongeregeldheden in deze kolonie aanleiding zouden kunnen geven’. Reeds korte tijd later (1823) werd een sterke verhoging van de daarbij vastgestelde boetes noodzakelijk geacht om meer verzekerd te zijn van goede plantagebeheerders en daardoor van een betere behandeling der slaven. Teneinde een behoorlijk voeding van de plantage-slaven te waarborgen werden in 1824 op het verzuim van de verplichting tot de aanleg van voldoende kostgronden en de voorziening van de nodige kost aan de slaven zelfs bijzonder hoge boetes gesteld (ƒ 1000.- tot ƒ 5000.-). Deze boetes kwamen niet ten bate van 's Landkas, maar zij kwamen voor de helft ten goede aan de vervolgingsambtenaren en voor de andere helft aan de armen. In 1839 werden wederom strenge bepalingen aan de bestaande voorschriften toegevoegd. Maatregelen werden toen getroffen om, wanneer er tussen mede-eigenaren of admini-
| |
| |
strateurs zodanige geschillen ontstonden, ‘dat door derzelve de goede orde en de betamelijke ondergeschikheid onder de Negermagt van de Plantaadje gestoord’ werd, deze zodanig aan één of meer ‘onzijdige’ personen op te dragen.
In 1828 en in 1829 werd de ‘separate’ verkoop van slavinnen en hun kindren, anders dan met de bedoeling de gekochte slaven brieven van manumissie te bezorgen, uitdrukkelijk verboden. Ook hiervoor werden de sancties telkens veer verhoogd. Zo volgden meerdere incidentele regelingen vanwege het Surinaamse Bestuur totdat de Nederlandse Regering zich omstreeks het midden van de vorige eeuw direct met het slavenrecht ging bemaeien. De publieke opinie in Nederland was zich in die tijd meer en meer met de slavernij gaan bezig houden en er werd met steeds meer klem op afschaffing van het instituut in de West-Indische koloniën aangedrongen. Het gevolg hiervan was, dat in 1851 bij Koninklijk Besluit een geheel nieuwe ‘milde’ regeling voor de behandeling van de slaven in Suriname werd ingevoerd. Dit was wel weer een stap vooruit, maar de slavernij bleef toch bestaan, terwijl die in beide buurlanden reeds was afgeschaft. In Brit-Guyana was al in 1834 en in Frans Guyana in 1848 de slavernij afgeschaft.
De regeling van 1851 bevatte afzonderlijke reglementen voor de slaven in Paramaribo en Nieuw Rotterdam en die op de plantages en houtgronden. Laatstgenoemd reglement kwam in de plaats van het oude Plantagereglement, dat dus feitelijk in nieuwe vorm weer werd gecontinueerd. Nauwkeurig werd erin aangegeven hoeveel voeding, zout enz. aan de slaven moest worden verstrekt. De mannelijke slaven hadden zelfs recht op een pond tabak en drie pijpen per zes weken, terwijl zij ook dagelijks een wijnglas rum of dram moesten ontvangen. In de stad kon de meester volstaan met het geven van bepaalde geldsbedragen in plaats van voeding in nature. Wanneer eigenaars nalatig waren in het verstrekken van voeding kon, afgezien van de te betalen boete, voorziening van Gouvernementswege plaatsvinden op kosten van de nalatige. Verder werden de maximale werktaken op de suiker-, katoen-, cacaoen bananenondernemingen en op de houtgronden uitvoerig geregeld met bepaling van de arbeidsduur en de rusttijden, de vrijstellingen op zondagen en op drie werkdagen bij de jaarwisseling, de gehele of gedeeltelijke vrijstelling voor te
| |
| |
jonge en te oude gebrekkige slaven, zwangere slavinnen, enz. Dan was de voorziening in kleding en huisvesting, genees- en heelkundige behandeling precies voorgeschreven. Aan de eigenaars, die hun gezag misbruikten, kon het beheer over hun slaven worden ontnomen.
Ook aan de tuchtstraffen was bijzondere aandacht besteed. De strafbevoegdheid bij de handhaving van de huiselijke tucht was verschillend voor de gezagvoerder en de eigenaren of hun vertegenwoordigers in Suriname, de administrateurs. Zo behoefde de slaaf de hem door de gezagvoerder van de plantage opgelegde straf niet te accepteren met beroep op de beslissing van de eigenaar of de administrateu. Deze was echter bevoegd tot het opleggen van het dubbele van de straffen, die de gazagvorder kon toepassen, maar alleen wanneer hij niet zelf de plantage beheerde of daar woonde. Een andere straf, die uitsluitend door de eigenaar of de administrateur kon worden opgelegd, was de straf van verbanning naar een andere plantage. Dit was volgens een nadere publicatie slechts voor ten hoogste één jaar mogelijk en de verbanning naar een district, dat alleen overzee was te bereiken, kon niet zonder toestemming van de Gouverneur geschieden. Van alle opgelegde en uitgevoerde straffen moest tenslotte een nauwkeurig register worden bijgehouden.
Wij zien dus, dat de slaaf volgens het reglement van 1851 onmiskenbaar tot een rechtssubject was geworden. Dit werd niet alleen door boetes, maar ook door een intensiever toezicht gehandhaafd.
Ook de praktijk was langzamerhand aanmerkelijk humaner geworden. Zo waren de geldende regelingen voor het opvangen van weggelopen slaven door patrouilles, waarbij premies werden toegekend voor het neerschieten van weglopers tegen inlevering van hun rechterhand, reeds lang in onbruik. In 1839 was de premie al aanzienlijk verlaagd en moest worden aangetoond, dat men genoodzaakt was de onwillige slaaf te doden. Om alle misverstanden omtrent het niet meer gelden van dit verzoekschrift weg te nemen werd het in 1855 met een enkele verwijzing naar de betrekkelijke artikelen ingetrokken. Het beschamend onderwerp waarover het ging werd dus maar niet meer genoemd.
Het ging toen snel de richting van de emancipatie op. In 1853
| |
| |
was in Nederland een Staatscommissie ingesteld om hiervoor een voorstel te doen. Met voorstel van deze commissie en de daaropvolgende discussies in de Tweede Kamer namen echter nog jaren in beslag. Aan de wens van de Kamer om in afwachting van de emancipatie het lot der slaven te verlichten en de slavenreglement te verbeteren werd in 1851 bij K.B. gevolg gegeven. Men had intussen al in 1853 het voedingsgeld verhoogd en er waren in 1854 bij K.B. nadere voorschriften voor de voorziening in de kledingbehoeften der slaven gegeven. De wijziging in 1856 stelde onder meer vast, dat de slaven recht hadden op godsdienstig en ander onderwijs, iets, dat in feite reeds in 1832 bij een niet in Suriname gepubliceerd Koninklijk Besluit was bepaald. In laatstgenoemd besluit was namelijk al de toelating van onderwijzers, geestelijken en zendelingen op de plantages verplicht gesteld.
De tuchtstraffen voor de slaven werden door het besluit van 1856 lichter gemaakt en de straffen voor de meesters wegens het niet naleven der bepalingen verhoogd. Om zich hiervan te verzekeren wordt de handhaving ervan in handen gelegd van de Procureur-Generaal, Mr. J.W. GEFKEN, een warm voorstander van de emancipatie en een der oprichtars van de ‘Maatschappij tot bevordering van de Afschaffing der Slavernij’ in Nederland. Deze Procureur-Generaal stelde ieder, ook de slaven in de gelegenheid met zijn klachten bij hem te komen en onderzocht alles. Hij paste de wet in alle gestrengheid toe en heeft dikwijls slavenmeesters voor overtreding van de slavenreglementen in arrest gesteld. Nu kregen de slaven ook werkelijk het gevoel, dat men ze voor menselijke wezens aanzag. Op initiatief van GEFKEN werd in 1857 een wijziging in het strafstelsel voor de slaven gebracht. In de plaats van kastijding konden de meesters nu op kosten van 's Landskas vervangende opsluiting of tewerkstelling aan openbare werken doen opleggen, waardoor zij vrijgesteld werden van gerechtskosten, kosten voor voeding e.d.
Uiteindelijk werd in 1862 de wet op de emancipatie aangenomen en afgekondigd. De slaven zoden met ingang van 1 juli 1863 de vrijheid verkrijgen, waartegenover de eigenaren een schadeloosstelling ontvingen van ƒ 300.- per slaaf. De emancipatie ging echter gepaard met een Staatstoezicht van nog tien jaren, in welke tijd de gewezen slaven zich aan geregelde
| |
| |
loonarbeid dienden aan te passen. Voor zover niet eerder wegens goed gedrag ontheven van het staatstoezicht, werden de vroegere slaven eerst in 1873 in alle opzichten vrije burgers van Suriname. Het einde van de lange weg van volkomen rechteloosheid tot volwaardige mensen was toen eindelijk bereikt.
Bronnen:
|
| ABBENHUIS, M.F., De slavernij in de 17de en 18de eeuw. (Paramaribo 1946) |
| ABBENHUIS, M.F., De requesten van Pater Stöppel en Prefect Wennekers in 8117 en 1819 (West-Indische Gids, 34ste jaargang 1953). |
| BENJAMINS, H.D. en Joh. F. SNELLEMAN, Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (Den Haag en Leiden, 1914-1917). |
| BOSCH REITZ en 45 anderen, Adres aan de Tweede Kamer in Verzameling van stukken aangaande de Surinaamsche aangelegenheden thans aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, (april 1845). |
| VAN DIJK, W., Reinhart Frans van Lansberge, Gouverneur van Suriname 1859-1867 (West-Indische Gids, 34ste jaargang, 1953). |
| GETROUW, C.F.G., De stemming van de bevolking vóór, tijdens en na de emancipatie van de slaven in Suriname (West-Indische Gids, 34ste jaargang, 1953). |
| DE JONG, C., Een vergelijking van de slavenwetten in Spaans-, Brits-, Frans-, Deens-, en Nederlands West-Indië (radiovoordracht gehouden voor de AVROS te Paramaribo op 31 okt. 1961). |
| MENKMAN, W.R., Slavernij - Slavenhandel - Emancipatie (West-Indische Gids, 34ste jaargang, 1953). |
| QUINTUS BOSZ, A.J.A., Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname (Assen 1954). |
| SAMSON, PH. A., De status van Piekie-njan (West-Indische Gids, 34ste jaargang, 1953). |
| |
| |
| STEDMAN, J.G., A narrative of five years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (Londen 1796). |
| TEENSTRA, M.D., De negerslaven in da kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidense bevolking (Dordrecht 1842). |
| VAN WINTER, J.M., De openbare mening in Nederland over de afschaffing der slavernij (West-Indische Gids, 34ste jaargang 1953). |
| WOLBERS, J., Geschiedenis van Suriname (Amsterdam 1861). |
| ZEEGELAAR, J.F., Suriname en de opheffing der slavernij in 1863 (Amsterdam, 1871). |
|
|