| |
| |
| |
Keer tot avontuur
door Maarten Vrolijk
I
WANNEER je dezen brief leest, ben ik weg, Wim, en dan is het voorbij, want aan terugkomen wil ik niet denken. Jou heb ik laatst verteld hoe ik alles zie; ik heb dat ook gemeend en nu ik zelf de conclusies heb moeten trekken, blijft er geen andere weg over. Ik ben er niet blij om, maar ook niet bedroefd; ik ben alleen onverschillig en daardoor huiverig. Maar ik zal me daar overheen zetten, want ik kan dit al niet meer ongedaan maken. Ik heb geen tijd om er hier meer van te zeggen; dat hoeft ook niet, want het ‘verleden’ is voorbij, voor altijd.
Mijn laatste verzoek is: wees eerlijk tegenover Maria, nu ik dat niet heb kunnen zijn. Zeg haar dat ik bij alle dwaasheid ook niet mijn geldgebrek nog dragen kon. Langzamerhand zou het mooie daaraan toch kapot zijn gegaan, omdat het niet tot een uiterlijke hindernis beperkt had kunnen blijven. Geef haar mijn beste wenschen en groet ook gerust anderen van mij, wanneer er soms onverhoopt belangstelling mocht blijken.
Misschien zien we elkaar nog eens terug; misschien zijn er meer verrassingen mogelijk dan ik nu gelooven kan, maar in ieder geval zal ik je niet meer schrijven. Mijn dank voor je vriendschap; tot besluit wensch ik je geluk toe.’
Met deze woorden had Jos zijn afscheid genomen. Hij keek nog op het velletje papier voor hem, dat groezelig was en waarop een afschrift in potlood stond. Het was nu bijna een half jaar oud; Jos streek het bedachtzaam glad en frommelde het toen in elkaar, langzaam, met aandachtige bewegingen. Door de patrijspoort gooide hij de prop in het licht, die verging als een witte vlek, een stip en niets meer. De wind bracht haar naar de golven, daar gleed het papier in weg, water werd er niet door verplaatst. Met zijn hoofd door de ronde opening gestoken spuwde Jos de stip na.
Dit halve jaar had hij nu gevaren. Weggeloopen van huis, van alles; van zijn jeugd, die ten slotte zoo slecht niet was, natuurlijk. Nu zou hij doorbijten en niet sentimenteel zijn. Een toekomst had hij vergooid; hij had van te voren kunnen weten dat het hem spijten zou. Zijn studie halverwege afgebroken, zijn studietijd zelf eigenlijk al verdaan met een weinig succesvolle hobby: schrijven.
De jonge dichter Jos grijnsde tegen een verweerden kop in den gebarsten spiegel, die aan een kooi hing. Van twee wallen eten ging niet, inderdaad; uiteindelijk had hij minder dan niets bereikt: geen student, geen meester, geen letterkundige, maar tweeëntwintig jaar en matroos onder de gage. En van papier kon hij wel afblijven, langzamerhand.
| |
| |
Hij sprong in zijn kooi om uit te rusten voor de wacht; schopte wat met zijn schonkige beenen, wurmde tegen de kriebeling van de deken over zijn kleeren en snurkte toen.
*
Alleen in het donker, langzaam en berekenend slenterend, waakte Jos. Hij hield van deze uren zooals hij ze soms haatte. Alleen zijn was toch in den regel niet erg en zeker niet onaangenaam. Het volk op deze Engelsche schuit was niet veel, het was dat in het algemeen niet, maar het kon zoo goed minder, als beter zijn.
Slechts vergalden zijn gedachten soms de rust, die Jos voor zichzelf verlangde: rust en tevredenheid met het nu, wijs zijn, naar uiterste redelijkheid. Zijn gedachten, bepaald door eerzucht en jeugdherinneringen, geminachte complexen, kwelden soms schrijnend; zij stelden hem teleur, omdat die bitterheid, uiteindelijk hopeloozer dan al het andere, ongestraft in hem terugkeeren kon. Blasé zònder bitterheid, maar goed willend, wijs, voorstander van een bepaalde mate van gemak: ziedaar Jos, na een half jaar van vluchten; na een half jaar arrivé zijn. Het onderscheid tusschen beide bestond bij de gratie van zijn stemming; naar hij meer of minder stroef of ruim van denken was.
Deze jacht maakte hem zonder moeite, rustig, beheerscht, de gedachten als ongerimpeld vloeiende; een vlak mijmeren, terwijl hij den rook van zijn sigaret meer nakeek dan hooger zag: zich te verliezen in de wijdheid van hemel en verten, een jeugddroom, een ideaal. Het zeeruischen, eeuwig en eentonig, dat hem verveelde! De natuur der gewoonte, doch tegen een natuur komt men in opstand. Als dit geluid er eens niet meer was - zou er een stilte vallen, zou hij schrikken? Buiten de reeling was het water donker; slechts naar de verte, wijd vooruit, lichtten even-witte flitsen. Het geluid was anders dan thuis; het zware gaan van de branding scheen hier uitgebalanceerd, rustig en breed de beweging rondom, maar met die allure ook heerschend in alles: een stage, onverzettelijke stuwing, met een lichten ondertoon in de ruimte, altijd door.
Tegen de grenzen van het gemak bleef dit denken; die omgeving alleen prikkelde tot activiteit, een waakzaamheid om niet verder te gaan. Als behoefte grooter geworden, urgenter met elken dag. Zonder deze - het was geen schande, voortdurend eerlijk te zijn, maar hard, naar men meer of minder zien wilde - restte slechts de onontkoombare leegte, die tusschen verleden en toekomst bestond. Een toekomst zonder fundamenten na den keer; voorloopig ook zonder ambities, omdat op die grondslagen al te veel was gebouwd geweest. Wat lachte Jos tegen, na de eerste ongerepte verrukkingen, op zee?
Een stuurmansleerling, onlangs aan boord gekomen en ook Hollander, had een woedend verzet in hem gewekt; het bekende soort blaag, dat met fraai costuum thuis door de straten placht te paradeeren, zonder redelijkheid. Praat maar eens met ze; bonken waren het, inzicht en verdieping bleken uitzondering. Ten slotte stond de koers daarvan niet hoog meer tegen simplicisme, maar Jos donderde, die haat bleek ingeroest. De knaap, een uitgesproken type van de slechtste soort, had hem gezocht. Hij werd inderdaad zoo arrogant als de indruk, dien hij verwekte; toonde zich zelfs gekrenkt toen die matroos hem zonder meer beleedigen wilde, met
| |
| |
zijn vreemde woorden en gekken blik. Nu negerden de officieren Jos, voor zoover ze iets met hem te maken hadden. De blaag had daar grooten opgang gemaakt en de lachers waren immer op zijn hand. En onder het matrozenvolk bleef Jos het curiosum; een rare, niet ongeschikt, maar je kon nooit weten, van goede komaf en zoo. Hij stond te boek als geleerd; hij gaf zich niet meer gemakkelijk zooals vroeger; dit alles was afgeloopen, nu werd hij door hoog en laag voorbijgezien. Aanpassen had hij dus ook niet gekund.
Hier de grenzen overschrijdende maakte hij nijdig halt in zijn korten loop en ging tegen de verschansing hangen. Met de vuist sloeg hij op het staal; zijn eene been zwaaide hij ongedurig heen en weer, feller, tot hij bijna uit zijn evenwicht raakte. Voorovervallend, de borst tegen den rand, de handen plots krachtig grijpend, om steun, sloeg het donker door hem en de eenzaamheid van den nacht. Als vroeger was alles weer, nu geïntensiveerd, een werkelijkheid die openbarstte na veel dwepen. Dit gebaar, groot en wijd voor het willende begrip, ontstelde hem zeer. Angst voor de ruimte, voor de diepte van schip tot zee, de oneindigheid van den val daarachter, schokten al na. Spring, het einde. Spring naar het einde. Een gedachte als een flits, door den schok achterhaald. ‘Spring dood’ klonk al anders. Zijn vuisten klemden vaster om het koude staal. Rechtstaan ging hij, ontnuchterd. Het zou niet veel geweest zijn, het kon nooit veel zijn, maar nu het achterwege bleef, stond hij daar, ontdaan van alles, bevende en moest ook wel bleek zien. Tenslotte bleven er dus geheimen; bleef angst en onzekerheid; zoo bleek ook de rust een fictie, werd blasé een groot woord, een blagenterm. De zwaarmoedige Jos, de ernstige, een zwartkijker, een nurks. Verwijten uit zijn verleden, die nu zin kregen. Verrek - zei Jos. Hij wist niets beters te doen dan maar in het water te spuwen; hij schaamde zich en maakte zich kwaad. Dit oogenblik was al een herhaling geweest, maar de gedachte rees nooit zoo fel en dichtbij, de eenzaamheid ook drukte nimmer zoo zwaar. Het jagen van zijn adem vertraagde pas geleidelijk, de doodsangst had hem dus in het hart gezeten.
Terugkomende tot zichzelf, moest hij zich afwenden, bruusk. Confrontatie met de waarde zijner diepste beschouwing van leven viel geenszins mee, hij was nog maar een blaag die pas kwam kijken. Zijn houding viel in het water, afzondering en vluchten zonder eerzucht zouden voortaan niet meer te rechtvaardigen zijn. Jos schold zichzelf uit met kennelijk welbehagen. Hij liep weer voort en verlangde niet naar het einde der uren. Na de heftigheid die hem schokte, rustte hij nu; al loopend, het hoofd achterover, diep en fel zijn oogen dwingend, ziende de sterren, de maan die half was in een wolkenwak, het vale nachtlicht overal, met zweven over het schip, waar intens zwarte vallen waren tusschen de lichtere vormen van dekken en hutten. De stilte op het schip, buiten de geluiden van de machines, de gewone van elke wacht; alles was gewoon, ook de nacht daarbuiten, het werd opnieuw de gewoonte die om verzet vroeg. In zooverre, dat uitstappen niet aanging, peinsde Jos en lachte schamper.
Vroeger zou hij in ernst gedacht hebben aan zweven, aan deel van de ruimte te zijn en onbeperkt, zonder grenzen. Een artistiek gevoel, dat gestorven moest zijn? Zijn leven herinnerde hij zich tusschen de nuchtere en harde menschen, die het schoone, het teere, het àl-wezenlijke niet zagen; die kunstenaars rustig lieten verrekken, voor zoover ze ook niet boekhouder waren of
| |
| |
zoo - en zoo voort. Tusschen hen was hij één, een onbeduidend matroos. Laat ze verrekken, wij werken toch ook.
Maar eenmaal tot de orde geroepen zijnde, vond hem de revolte bereid. Gelooven, nu, en verlangen, al is het de ruimte maar, omdat het dwazer niet kan. Een mooie zwerver zou hij zijn, die zijn doel verloor, het doel der doelloosheid voor het surrogaat van voortdurend de pest in te hebben. Door de omstandigheden geschoven naar den weg der genezing, toonde Jos zich gewillig en maar al te zeer bereid. Wat hij lachen zou, als hij over zoo'n figuur zou lezen. De mop was goed, maar neigende naar het infantiele. Doch de andere Jos had goed praten; duik naar beneden, spring - het hazenhart liep hier te ijsberen, zijn recht van spreken was volledig onmogelijk gemaakt.
Jos, strijdende met zichzelf en met den ander, met de eerste en de tweede en rechtende tusschen hen beiden, raakte tot een stemming van luchtigen spot, die frisch was na de grauwheid van zooveel dagen. On revient toujours, zong hij plotseling uitdagend en onbedekt; à ses premiers amours, on revient - toujours la même chose - omdat hij dat vroeger deed tusschen twee uren werken, als zijn stem schor was; dergelijke fantasietjes, zinneloos, maar welkomer afleiding dan iets anders. Jos dartelde in uiterste vroolijkheid over het dek en zong al meer, tot de wachtsman uit zijn onrustigen slaap gewekt werd en vloekend uit het duister trad. En zich niet bovenmate verwonderd toonde, daar de zeeman in onze dagen ook niet meer aan spoken gelooft.
Spijtig kroop Jos in zijn kooi, omdat het nu al afgeloopen was en stilte in het nachtverblijf wel geraden scheen.
*
Tot genezing gekomen, ontwaakte Jos; het nieuwe geloof schemerde vaag in hem; wat het was viel in zooveel woorden nog niet te zeggen. In ieder geval wilde hij weer sterk zijn, zich opgooien tegen de moeilijkheden, zelfs eerst ze zoeken, om maar uit de impasse te geraken. Opgaan zou hij, van stond af aan; opnieuw beginnen, niet lijdelijk zijn, het hoofd niet meer gebogen, integendeel.
Dien eersten morgen liep hij vrij arrogant over de dekken, maar later kwam er meer lach in zijn oogen, de tinteling van een heimelijke blijdschap. Tegen het middaguur, vermoeid geworden, bepeinsde hij in rust dat het eigenlijk niets was, maar desondanks verkwikkend en moedgevend. Over genezing viel eigenlijk niet te praten, ook niet over een zekeren nieuwen wil, er kwamen alleen andere mogelijkheden en de kans om daarin te gelooven. Dus restte nog veel moeite om klaarheid te vinden, maar hij achtte dien nieuwen weg hooger, verlangde er zelfs naar, hem te betreden en dat was ten slotte een groote winst. De blijdschap lokte hem, uit zijn overmoedige stemming van den morgen, gebleven na de wonderlijk dolle ervaring van den nacht daarvóór. Altijd moest dit zoo kunnen duren; negatief zijn, in wijsheid alle waarden in twijfel trekken, zelf het hart daarom in reserve laten, dat scheen alles mooi (met een vreemde beteekenis hier) en voor alles het eenig juiste, door de werkelijkheid hard geboden,
| |
| |
maar nu bleek dat overmoed zelfs in blindheid het hart en den dag verruimen kon, mocht die keuze niet definitief zijn. Er was thans strijd te voorzien, die hem wel bij voorbaat tegenstond, maar die niet te ontloopen zou zijn en aan vluchten daarvoor was geen denken meer. Als uit een nacht vaagde de schemering, vergeleek hij; die kon zelf geheimzinnig zijn en mooi en zacht en goed, maar een blauwe hemel met zon en ergens een witte wolk, ver en hoog boven eindeloos water, drong onweerstaanbaar in hem door, om door bezeten te worden! Dus zou hij naar dit licht moeten streven; schoon dat laatste een stadhuiswoord was en het licht cliché, want zij waren in hun relatie tot hem het symbool dat hij bijvoorbeeld uit kon tellen op de knoopen van zijn hemd, tweemaal twee, om van tijd tot tijd zelf niet in zijn eigen vergetelheid te worden geduwd.
Toen eindigde de middagrust, het werk begon opnieuw.
*
Met luchtig gemoed stond Jos voor op het schip, dat opstoomde naar de haven. Een beetje show-achtig al; de wind bolde speels, om zijn ruime kiel en broek, zijn haar wapperde vrij, met het hoofd achterover keek hij den hemel door en zag niets, maar lachte. De dag was wel zijn ideaal; blauw, hel, oneindig; de stad in dat licht een droom. Witte huizen, hoog op tegen groen van beboschte heuvels; verder langs de kust bergland, weelderig en geheimzinnig. Alleen het benedendeel, de haven met de pakhuizen daarbij, scheen grauwig en goor, maar het water in de kleine baai zelf was bijzonder helder. Met de handen in de zakken stond Jos daar; er was voor hem niets beters te doen, een gemeenschappelijke opvatting van werkgever en -nemer.
Er moest iets zijn met die stad, in het bijzonder dan voor hem. Wat wist hij werkelijk niet, de vraag alleen zou storen. Het zou wel blijken en komen, verandering bleef op til, spande zelfs in de atmosfeer van het vooronder. Misschien had hij den laatsten nacht daar doorgebracht? Drossen hoefde niet, het bood ook weinig kans. Maar de spanning trilde.
In die verwachting keerde Jos zich om en zocht bezigheid. Al joliger was hij die laatste dagen geworden; het scheepsvolk vond hem plots fideel, de jongeren wilden per se niet dat hij ontbreken zou, nu er een kroegavond in het verschiet kwam. Naar verandering werd niet gevraagd: Hollanders, ging het praatje, hadden gauw heimwee. Jos bokste in het voorbijgaan vriendschappelijk met een stoker, haalde zelfs een dweil langs het gezicht van den blaag, den stuurmansleerling, die beteuterd bleef staan en toen een puts water over de voeten kreeg gespoeld. Vloeken mocht niet baten. Hier en daar, zei Jos - u komt op het terrein van mijn werkzaamheden, dat geeft storing. De u-knaap bedacht zich en ging kankerend heen; al wat volksch was in de buurt lag krom. Jos, die haat had weten te zaaien, genoot een triomf op het schoonste oogenblik dat hij zich denken kon. - Die knaap houdt zeker niet van een lolletje, zei hij terloops; toen stortten vijf putsen hun inhoud uit over zijn hoofd, hij viel en lag te spartelen in het water, maar lachte luid en nam een blinkende wraak.
Het was een groot vredesfeest.
| |
| |
| |
II
Tusschen de vrienden trok Jos de stad in. Glanzend proper, in witte pakken van de maatschappij. Een internationale jeugd van los allooi, omdat de zee zelve zoo jong is en ruimtelijk maakt. Ze zongen al toen ze op de kade stonden; een heele serie American songs, in vijf talen en zeven toonaarden, maar in den avond klonk het haast roerend. Ze liepen langs de pakhuizen, waar spaarzaam licht brandde; de hemel stond vol sterren en was daartusschen intens zwart. Ver vooruit langs de open kust rezen de bergen als groote schaduwen. 't Is me wat, die nachten hier, zei een Engelschman zuchtend in een pauze. Er werd harder gelachen, toen trokken de zeven witte schimmen naar het licht van het vertier, dat lokte uit de benedenstad. De huizen waren groezelig wit in het schijnsel der lantarens; maar die eerste indruk werd overweldigd door de schittering van de reclames aan de gevels. De straat zelf was niet meer dan een steeg, de huizen waren niet hoog. De lichten van weerszijden vloekten onbeschaamd tegen elkaar in, maar over alles klonk muziek, jankte muziek, klaagde muziek, schetterde muziek, die dan na den eersten schok alleen nog vloeide mèt het licht en tenslotte de sfeer was van de straat: een goot van klanken en bedwongen branden, waarboven de hemel weemoedig werd en zwaarder donker.
Terwijl zij de straat ingingen had Jos het behaaglijk gevoel, samenzweerder te zijn en vlak voor een onbekend avontuur te staan. Thuis ging hij, heel vroeger, zoo naar een verboden dancing. Alle verwachtingen echter faalden tegen deze schittering, hoewel Jos niet dom was en van veel dingen met recht vermoeid. Het beste had het leven met hem voor, alles scheen wonderlijk mee te loopen. Romantiek, handen vol, een hemel vol, zóó'n hemel, zwart en zoo schitterend! Naar de maan keek Jos, die stond midden boven het straatje en zingend ging hij voor de anderen uit. Zij zongen door de muziek, zij schreeuwden de woorden hard, een vreemde maat dwong groot in hen. Er was een begin van marcheeren: zeven jongens, die sterk waren, die een groot gebeuren begeerlijk verwachtten. Natuurlijk met de noodige ervaring voor allemaal, maar dit begin bleef ongemeen.
Jos zwaaide een deur open, hun zingen sloeg plotseling terug van de glazen muren, over het schelle lamplicht heen, fel tusschen het roezen van stemmen en de band. Dansers keken om; de zeven schoten op stoelen langs den vloer, niemand hoefde daar zijn plaats nog op te komen eischen.
Er was een vlotheid die den oud-student Jos in dit milieu van pas zou komen: het vermogen om snel een glas om te slaan en zonder ophouden om meer te roepen. Nu schreeuwde Jos de heele zaal bij elkaar. Hij was onredelijk blij en uitgelaten. Hij zag het volk hier, menschen van allerlei slag; de geluiden gonsden door hem heen, zij bleven in hem, vervullende zijn gehoor, zijn brein; de schittering der oogen, het slepen van de paren langs hem, de oogen der vrouwen, met gespitste aandacht of hol. Allen werden opmerkzaam op hem en zijn kameraden, Jos keek open en uitdagend rond, sprong op en dronk aller heil, tusschen de beweging der dansers, de muts schuin achterover. Over bedaren viel niet te praten. Glazen leeg, nieuwe glazen. De
| |
| |
muziek hield op, de vloer bleef glanzend achter aan de voeten der zeven matrozen. De gangmaker Jos was onbetaalbaar en niemand wilde weerstaan. Een Finsch stoker, lang en met heel lichte oogen, sprong op het parket en zong. Een droevige wijs en niemand verstond de woorden, maar het paste. Toen werd er geklapt, geschreeuwd, gedronken. Voor den nieuwen dans hadden ze vrouwen genoeg: Jos koos, zonder te zien, naast hem schoof de Fin nog naneuriënd weg.
Zonder tango's scheen het hier niet te gaan, dacht Jos spijtig; het was zijn fort niet. Maar vooruit, vandaag zou alles kunnen. Hij nam het meisje vaster in zijn armen, zij was nog jong, stelde hij vast, toen hij wilde zien; groot en donker van blik; haar gestalte scheen rank en licht zwevend, maar zij maakte zich zwaar in zijn armen. Haar dansen was ook verre van passief. Toen hij haar opving, uitleunend na een diepen pas, duwde hij haar plotseling van zich af en keek haar recht aan en beiden lachten zij. De lach van die vrouw was een vreemd gebaar; Jos veinsde, of nam in werkelijkheid waar, dat het iets bijzonders was, iets wat niet verwacht kon worden van een wildvreemde vrouw in een matrozenkeet. Zij lachte toegeeflijk en schalks, maar meer superieur, dan onderworpen en ook met iets van sympathie in haar blik. Haar oogen waren dus niet alleen maar donker, ook goed.
Het dansen ging door; zij zweeg nog, toen Jos iets zei, in het Engelsch, omdat iedereen daar wel een woordje op weet. Hoe heet je - zei Jos. Ho - zei het meisje, of ze hem uitlachte. Ze wachtten allebei. Toen klonk haar stem, die de donkerheid van haar oogen had, een laag en bronzen geluid: doop jij me maar. Waarom, wilde Jos weten; maar zij schudde beslist het hoofd en zei: nee, jij moet me doopen, ik wil het. Jos weigerde niet langer, hij zou dien avond niets weigeren, zeker niet als het ongewoon worden kon. Hij doopte haar Maria en zei dien naam drie keer, voor het laatst met de oogen gesloten. Hij voelde de lippen van het meisje op zijn oogleden, ook kuste zij zijn mond, op het slepend rhythme van dien dans. Daarna elkander aanziend, bleek de verwondering groot. Dit donker, dacht Jos, vaag en in huivering. Hij voelde dat zijn oogen teer werden, zijn mond trok nerveus. Het meisje zag op hem neer, weer met dien verren glimlach. Haar blik verborg alles en was toch bijna devoot. Als schromende zag zij naar hem. Maar alles ging razend snel voorbij; een eeuwigheid, op de maten van een Spaansche tango. - Je hebt me een mooien naam gegeven. - En zij zong zacht het lied mee, waarvan Jos de woorden niet verstond; haar hoofd legde zij tegen het zijne, de klanken streelden langs zijn oor, die rilling plantte zich voort over rijn rug en ontstelde hem. Hij hoorde Maria zeggen, meer keeren. Zij sprak dien naam wonderlijk uit; toen zij niet meer zong, deed Jos het na.
Wat wilde hij dien avond, wat zou het moeten worden? Terug na den dans stonden de matrozen daar, zeven in blinkend wit met tintelende oogen en de mooiste meisjes van de kroeg hadden zij aan hun armen. Zij zagen even langs elkaar en schatten en Jos vond Maria als een koningin. Zij schoven aan de tafels; plaats werd gemaakt voor zeven meer, alles diende te wijken voor de vitaliteit van dit vreemde gezelschap. Toen kwamen de dranken, het lachen. Jos liep heen en weer, liet het orkest spelen, Maria moest zingen. Alles luisterde. De Finsche stoker liet zijn mond openvallen en beleedigde zijn meisje door haar handen los te laten en haar verder
| |
| |
te vergeten. Hij wiegelde mee met het hoofd, Jos zag hem en de spanning in aller oogen, de bewondering en het verlangen. Maria stond zingend op; hij greep glazen en kwam naast haar staan, trok haar tegen zich aan, terwijl zij haar lied ten einde zong. Volgde geklap, geschreeuw, en klinken van glas op glas; lang en verloren omhelsde in dit tumult, waarover de band stormend inviel, Jos zijn koningin.
De avond had zijn gang, het feest kreeg zijn rechten. Die zeven jonge matrozen feestten als duivels, of hun leven er van afhing. Ze vergaten zichzelf, ze verloren alles wat er aan muizenissen kan bestaan; de wetenschap van het harde werk, een toekomst zonder uitzicht. Soms konden zij hun blikken ver laten dwalen over de zee en dan verder niets meer wenschen; de een meer, de ander minder. Nu was diezelfde blik in hun harten; maar zij wilden zich vereenzelvigen met dat wijde doel, erin opgaan, wegzweven. Zij dronken de glazen leeg, hun hoofden werden wonderlijk licht. Opnieuw, en steeds lichter werd het leven en losser de band, rondom was al zweven, nimmer waren de gedachten zoo vrij geweest. Voor allemaal gold dit; maar het meest voor Jos en den Finschen stoker. Want het waren beiden dichters, op hun manier; hun leven had zin gevonden op het water, naar een oud verlangen; en alles wat er meer aan leven in hen komen kon, moesten zij grijpen. Hier bleef thans het feest en de roes kwam over hen; en in dien roes waren er voor ieder twee vrouwenoogen. Maar voor Jos waren ze anders; dat had iedereen kunnen zien, een vrouw als Maria zou er geen tweede zijn. Dat wist ook de Fin en omdat hij zoo weemoedig zingen kon, dacht hij daar wazig aan en dronk overigens aan één stuk door. Tenslotte zat hij zacht te zingen ergens in een hoek; een meisje op zijn schoot keek angstig naar zijn oogen, maar hij zag haar al niet meer. Zij borg haar hoofd toen tegen zijn breede borst en schreide stilletjes voor zich heen.
Zoo ebde het feest naar een einde; er waren al van de vrienden uit de zaal gegaan met hun lieven, om het slot te vinden van den roes, om door te duizelen, naar hun verlangen. En zij waren al dronken, dus het zou wel gaan. De meisjes waren bereid; het moest wel, natuurlijk, maar ook omdat het toch aardige jongens waren, die witte matrozen - zoo jong en zoo wild.
Alleen Jos zou niet naar een kamer gaan. De andere dichter danste den avond door en vergat den tijd die voorbij was en dat er nog een tijd komen moest na dezen nacht; hij danste als nooit te voren, hij vond het ook nooit zoo'n geluk om alleen maar te dansen. Altijd bleef Maria; zij praatte zacht aan zijn oor, of zij zong en zag hem dan aan en hij leidde haar, of van haarzelf ging het uit, maar zij waren als een zuiver geheel in het roezen van dat danshol. Wat wist Jos er nog van, wat zou hij hebben willen weten? Moest het deze haven niet zijn, de eerste na zijn overwinning, de landing na den keer? Ach - en hij was zoo jong en het was zalig zoo maar te dansen, om ergens te zijn in een ver, vreemd land en toch thuis, thuis bij Maria, bij een groote donkere Maria, die heel lief was en mooi en goed. De avond ging, zijn hart werd warm en Maria niet moe. Zij omgaf hem met haar woorden, met den geur van haar donkere haren, zoo zwaar; zij sloot alles af voor hem, zoo groot en zacht en lenig, zoo gespannen de geur van haar vleesch. De dichter Jos was een matroos, de dichter Jos was geen
| |
| |
burger meer, de matroos Jos was een dichter, de dichter Jos was een kind. Een dronken kind, een gelukkig kind: Maria -
En hij zei het nu uit, want hij kon niet meer zwijgen; hij moest het zeggen, àlles, en kon niet meer denken wàt. Het kwam wel vanzelf, het vloeide uit hem, hij praatte maar door, zijn stem werd ver weg en bleef daar gonzend, toen zag hij alleen nog maar haar oogen, die groot en vol werden in de zijne; die hem vingen en als omringden het meest. De kroeg was weg, het lawaai verstierf, het licht ging uit voor een ander, voor den schijn van de maan; en het zwart was verder diep.
Want Jos en Maria gingen door de deur in den nacht; door de nauwe straat, uit de beklemming van een goot naar de ruimte, waar de bergen begonnen, vlak achter de stad. Zij liepen daar en het was of Maria hem recht hield en heel hoog en zij zag hem ook aan, altijd door. Tot zij zaten ergens op een steen en over hen was het ritselen van den wind in de kruinen van hooge boomen, die tegen de berghelling groeiden en beneden hen de zwarte gaping van een dal. Daar praatte Jos nog voort en zag de oogen van Maria. Zij luisterde, zij ontving alles van hem. Eindelijk moest het praten wel vergaan, toen zwegen alle geluiden op aarde. Maria klemde hem tegen zich aan, zij omhelsde hem woest. Zij sliepen in tegen den boom die over den steen stond en Maria hield hem vast, heel dien nacht, opdat hij niet vallen zou.
| |
III
't Is mooi geweest, 't is mooi geweest - zong Jos, omdat Maria dat zoo'n leuk gehoor vond; hij strekte zich lang en lui uit in het hooge gras en keek onder halfgeloken oogleden naar Maria, die doende was de resten van eten in de rivier te werpen. Zij kwam naast hem zitten en zag hem aan, terwijl hij nog andere liedjes zong. Haar oogen schenen immer nieuws te ontdekken, zoo is de verwondering van iemand die zich plotseling weer kind wil voelen, maar toch niet alles vergeten kan. Jos lag daar dus, als het wonder. Toen schudde Maria energiek het hoofd, zij ontweek zijn blik en legde zich naast hem, in een snelle beweging, het hoofd voorover verbergend aan den grond. Jos zong nog wat door, daaruit vloeide vanzelf de conversatie voort, die zeer internationaal was en herinnerde aan alle talen die in een haven klinken kunnen.
De zon stond maximaal, hoogstens bracht de nabijheid van water een suggestie van koelte. Rondom was zwijgen in het midden van den dag; een land, waar licht en donker ongemerkt aan voltrokken werden, omdat er verder geen menschen woonden; een veld ergens ver in het oerwoud, een schip kon daar op de rivier slechts varen zonder doel.
Na den keer op de vlucht gedreven voor de straf op desertie, was Jos met Maria het land in gezworven, vrij en vergeten levend, elken dag ook verloor de een zich aan den ander, opnieuw, de vlucht werd gemeenschappelijk bezield tot een wonderlijke wijding. De oude droom van zonder verleden of toekomst te zijn was elken dag zeer dichtbij, in omhelzingen leefde hij, als in de nachten. Nu lagen zij daar in de zon aan den oever, de kleine boot waarin zij dagenlang moeizaam de rivier op waren gegaan, raakte los van den kant, daarmee ging de laatste getuige
| |
| |
afzakken en een eigen reis beginnen, de terugtocht - maar achter bleef het geluk. Jos en Maria merkten niet dat zij alleen moesten blijven in dit bosch; na weinig weken behoefden zij een grooter eenzaamheid nog niet te vreezen. Hun beminnen was als de hevigheid der zon, die een wonderplant kan doen opschieten en schitteren in het licht, na een enkelen nacht. Thans zou een nieuw stadium hun te wachten staan; had Jos den vorigen dag willen denken aan een doel van den roeitocht, een mogelijk einde van de reis, waar de bronnen zouden zijn en verder geen wereld meer, vandaag werden zij ook daarvan bevrijd, opgesloten in de stilte, opgenomen met den tijd, geborgen tot veiligheid op een veld in de wildernis.
*
Het impulsieve samengaan van deze twee menschen, ongemotiveerd en niet naar reden vragend in de eerste dagen van glans en vervoering, moest een verbond zijn, nu alle andere banden voor goed werden doorgesneden. Jos en Maria bouwden een tent van bladeren en takken, zij werkten daar samen aan zonder dat een van hen de noodzaak ervan voelde, als kinderen, opgaand met hart en ziel in een nieuw spel. Een deel van het proviand was gered; zij zagen elkander lachend aan toen het huis gereed was, hùn huis; het was een feest dat gevierd worden moest.
Toen ging een dag voorbij, een nieuwe nacht en een nieuwe dag ten halve; die uren werden een diepe roes, waarin hun daden volkomen nutteloos waren, woorden overbodig, waarin een andere werkelijkheid absurd moest zijn.
De werkelijkheid: als het kompas vergeten, de positie niet bepaald. In een stilte, als na ontwaken, praatte Jos daar over, argeloos en blij, om deze gedachte: eindelijk. Maar Maria vatte den draad, Jos moest zich verwonderen, toch slechts vaag en niet geloovend in het begin. Maria zei toen al dat door het oerwoud dringen zelfmoord zou beteekenen, ze hadden niets om zich te verdedigen dan een kleine bijl, dat was alles. Hoe lang zou er te eten zijn? Maria praatte sneller, Jos stond alleen lachend in het spel. We bouwen een vlot, zei hij en zijn oogen lachten. Het moest meteen gebeuren voor Maria, Jos lachte uitdagend over alles heen. Doch terwijl Maria takken aandroeg en hij, het materiaal ordenend, haar nakeek, voelde hij plotseling wrevel, hij moest zich bedwingen om de bijl niet neer te gooien en luid te vloeken. Waarom liep Maria zoo vreemd en gehaast? Het was niet meer noodig, haar oogen te zien; alleen een erge zekerheid. Nimmer stond Jos, het lachende, spelende kind, zoo veilig en sterk in het leven als nu. In de eigen zuiverheid van het onbegrensde was zijn blik zonder genade en scherp.
Dus ze was bang, nu kwam de angst, daarom liep ze zoo hard, samen moesten ze werken aan hun terugkeer, het behoud - een behoud, uit deze stilte, het paradijs, zonder verleden, zonder toekomst te zijn.
Jos moest gaan zitten, dit was te plotseling. Een avontuur in grooten stijl, drie weken in uiterste vrijheid, twee menschen die door de grenzen slaan en leven - en nu dit. Zonder voedsel, zonder contact, afgesneden, maar vrij. Alleen in de wildernis, met zon en water, dat stroomde en
| |
| |
deze gonzende stilte. Samen als oermenschen in het paradijs; en dit was de keerzijde van de medaille. Het was weg, het kon niet meer terugkomen.
Deze Maria - wat was hij, wat was zij? Een mysterie, zeker; het gewone scheldwoord van alle menschen paste niet, maar dan toch dit: zoo klein, zoo benepen. Dit erge, dat nimmer te vermoeden viel in haar donkerheid, de roekelooze overgave, eenmaal en daarna zonder ophouden, als zelf vluchtend uit smart en pijn, stijgend uit beklemmingen en vreezen tot hoogten van duizel, met de kracht uit bittere ervaringen, de diepste wijsheid van 's levens zin.
Die eerste bezinning na dagen brak Jos, zij welde tenslotte als walging naar zijn keel; Maria, die nu plotseling bang was; die straks ook honger zou hebben en misschien bleek en mager en zwak worden waar hij bij was; alle consequenties drongen onverzettelijk naar voren. Haar bewegingen waren daardoor al hulpeloos; een vrouw, die leelijk wordt in angst, afzichtelijk in haar overhaaste bewegingen, die vechten zal ook straks, tot verweer. Jos liep naar het water; de stroom was sinds hun aankomst toegenomen, hij stond sterk naar beneden, met veel geweld, waar de rivier zich versmalde tot een bocht. De grootheid, gevonden na den keer, een valsch geloof gebleken; een menschelijkheid zonder meer, die aanstonds schoonheid en sier en zekerheid verliezen zou voor ordinairen angst. Die afkeer, eenmaal gewekt, moest nu snel verergeren. Het was uit, alles, het werd onmogelijk, het stierf al in zijn gedachten: een droom, die geradbraakt zou worden nu hij probeerde hem te vertellen, er zou niets van overblijven dan een zielig staketsel.
Hij hoorde de schreden van Maria, draaide zich snel om. Hij stond als vijandig tegenover haar, groot, somber, minachtend. In haar oogen was alleen angst; nooit zouden zij meerde reden van Jos' zwijgen kunnen zien.
Waarom schiet je niet op, vroeg ze; we moeten toch weg?
Het was gebeurd, wist Jos. Hij hief de bijl, sloeg die razend in het hout. Na den volgenden dag was het vlot klaar, het zou hen wel dragen. Hij had niet gesproken over dezen nieuwen keer, daarvoor was die te definitief, er zou niet tegen gesputterd mogen worden. Uit Maria's eigen angst groeide een kilte, Jos werkte verbeten en deed zich geweld aan. Tenslotte moest hij dan niet klein zijn, maar den stijl bewaren. Zijn gedachten werden leeg. Niets aan Maria riep hem meer; 's avonds viel hij moe naast haar in slaap, 's morgens was hij al op om te werken.
Het laatste avontuur kwam. Het vlot zou dus wel houden. Zij scheepten zich in, Jos koerste zoo goed en zoo kwaad als dat ging. De stroom vatte hen snel, dat was eerst varen! Niet langer het zweeten aan de riemen, tegen den stroom op, in een onbarmhartige zon. Jos had slechts oogen voor zijn vaart; het leven werd ruim in hem, en hard. Maria lag languit, haar oogen waren bang gebleven, na de vreemde kilte dier laatste dagen. Jos zweeg, zij durfde niet vragen, en zoo was het al dien tijd geweest. Nu zag zij dat de afkeer uit zijn blik verging, maar de verte die daarvoor in de plaats kwam, gaf haar minder zekerheid. De afstand groeide op dat vlot.
Soms sidderde zij als het water over hun gebrekkig maaksel sloeg of het hout uit elkaar
| |
| |
dreigde te scheuren. Toen Jos in den middag woest opsprong, keek zij naar hem op met haar oogen groot en nameloos bang. Hij stond recht, als een sterk geweld. Vóór hem was een scherpe bocht in de rivier; buiten de strooming in het midden, kolkte het water daar fel; in het groen van den oever, dóórgeslagen naar de stilte, was hun boot beland en vastgeraakt. Maria volgde zijn blik; zij wilde roepen, nu zou het vreeselijke misschien voorbij kunnen zijn. Jos wrong het vlot naast den stroom, het schoot in de kolken, in roerige beweging, maar de richting was goed, alleen de snelheid kon te gering zijn. Eenmaal door de kolken was de toekomst veilig toe te vertrouwen aan de boot tegen den oever.
Met de gedachte aan die veiligheid flitsend door hem heen ging Jos op den uitersten rand van het vlot staan; achterover vallend, gaf hij den laatsten stoot, die het vlot in de stilte bracht. Terwijl de woeling zich meester maakte van zijn kracht, hem wegzuigend uit het licht, hoorde hij Maria gillen, als een vrouw die hij niet kende.
Scheveningen, Mei 1939.
|
|