| |
| |
| |
In het land van Noorden en Nieuwkoop
Een dialoog over Weissenbruch's genie
door Dr H.E. Van Gelder
WIJ rijden, alsof onze jeugd is herleefd, per fiets door de open landen boven Woerden, de dichter en ik; speuren naar typische plekjes; worden verrast door het speelgoeddorpje van Kamerik met zijn smalle waterbaan en benepen wallekanten. Maar dan tusschen de boomen door opent zich het vergezicht over de graslanden, waar het vee vegeteert, of over graanvelden, rijp voor het oogsten. Daar bij het Woerdsche Verlaat lijkt een schuit op het land te liggen, zóó hoog rijst zij op uit de vaart, die hooger dan het bouwland ligt; zoo naderen wij waterland. Een strakgespannen kanaal raakt aan de Kromme Mijdrecht en daarachter zijn het de boomen niet meer, die den hemel dragen en het licht gebroken dóórlaten door hun bladerdak, maar de hemel staat vrij en open boven wilgen en hakhout en wuivend rietgewas. Een wonderhemel, waarin het blauw dieper glanst achter de breed ervóór drijvende wolkenstoeten, helder wit blinkend in het zonnelicht.
‘Schilderland’, zeg ik, als wij Noorden binnenkomen en, tusschen de kleine hofsteden door, de wijde plas telkens zilverig in 't zicht komt. Daar liggen de huisjes over de vaart; wat kleurigheid ervóór van boersche bloemen, maar er achter kreupelhout met slechts hier en daar een hooger opgaande bladerkruin; smalle bruggetjes nooden tot overgaan, een half-geladen praam of een roeiboot ligt gemeerd aan den wallekant. ‘Schildersland’, zeg ik nog eens, maar mijn makker is geboeid door de stille rust van den morgen, hij volgt met de oogen peinzend een vogel, die opwiekt naar de hooge lucht.
Tusschen Noorden en Nieuwkoop
Hij heeft mij toch gehoord en,
| |
| |
als om mij te plagen, want hij weet wel, waarover ik praten wil, antwoordt hij: ‘visschersland’ en hij wijst op twee peueraars, die langs een der kleine vaarten komen aandrijven, de stroohoed boven het roodgestoofde gezicht en de hand nog aan de hengelroe, die neergelegd wordt naast het bennetje vol zwart-glimmend watervolk. ‘Noem het dan visschersland’, zeg ik, even geprikkeld, omdat hij au fond gelijk heeft en zijn barbaarsche alledaagschheid bevestigd wordt door borden en opschriften, die ons al te nadrukkelijk de ‘paling- en snoekgelegenheid’ onder het oog willen brengen. En terugplagend ga ik voort: ‘Maar geloof dan, dichterling, dat de schilders hieruit meer poëzie gepuurd hebben dan jij en jouwsgelijke.’
Links van het Oortjespad
‘Wat je poëzie wilt noemen, kameraad, want ik zie in een weergave van land, water en boomen, al of niet met koeien of eenden gestoffeerd, nog niet ineens het poëem, dat den geest bezighoudt en voedt, of de wereld verder brengt en verrijkt aan gemoedswaarden.’
‘Je weet wel beter, eenzijdige,’ schimp ik terug, ‘want je bent mij gaarne gevolgd toen ik je uitnoodigde voor deze bedevaart naar schildersland, omdat je zelf ook nieuwsgierig waart kennis te maken met een streek waar zoovelen van de Haagsche School, Weissenbruch vooraan, geïnspireerd werden voor hun werk en de onderwerpen vonden voor tal van schilderijen, waarvoor je mij zeide van der jeugd af bewondering te hebben gehad.’
Rechts van het Oortjespad
‘Ik spreek je niet tegen, waarde kunsthistoricus, en mijn bewondering is echt; ben ik niet jong geweest in de dagen, dat de Haagsche School nog modern was en ons veroverde? Die oude liefde
| |
| |
roest niet, en zou ik dus niet gewillig met je medegaan speuren naar de plekken, waar zoo'n Hollandsche lucht- en water-minnaar als Weissenbruch de voorbeelden vond voor menig stuk, dat ik heb lief gekregen in onze musea of op tentoonstellingen? Wij vinden het nu eenmaal interessant verwantschappen te herkennen en voor een kunstenaar is het even aardig als voor den historicus om te weten waar Abram de mosterd gehaald heeft. Maar poëzie? Vergelijk desnoods daarmee de Schilderkunst, maar probeer niet mij wijs te maken, dat de realistische Haagsche-School-schilder nader tot de poëzie gekomen is dan de dichter-zelve.’
‘Wat ik natuurlijk niet gezegd heb!’ val ik in. ‘Als je goed geluisterd hadt, zou je weten, dat ik niets anders bedoelde dan je erop opmerkzaam te maken, dat onze schilders van deze soort éér beroerd zijn geweest door de schoonheid van dit eigenaardige en typisch Hollandsche land dan zelfs onze dichters. En als ik hierheen gekomen ben uit nieuwsgierigheid, dan was dat niet alleen om Abram's scherpzinnigheid te peilen, zooals je veronderstelt, maar wel degelijk om de waarde te meten van de ontdekking van dit land voor de verrijking van onze vaderlandsche kunst.’
‘Goed, ik zal je hebben misverstaan, en ik geloof ook wel, dat je gelijk hebt: een poëem is uit dit visschersland niet ontbloeit. Hoe zou het ook? Uit je verhalen van vanmorgen weet ik, dat Weissenbruch hierheen getrokken is met Gabriël en Roelofs, Stortenbeker en Van de Sande Bakhuizen, en dat zij er soms weken bleven; dat de oude Israëls er wel eens op bezoek kwam en de Marissen - Jaap en Willem - ook; maar van dichters zwijgt de historie. Er was, meen ik, eigenlijk geen contact tusschen de dichters van toen en schilders als Weissenbruch. Het litteraire, intellectueele leven ging buiten de schilders om.’
‘Dat is zeker te sterk gezegd; denk aan Bosboom, die opging in het werk van zijn vrouw en daardoor levendig deel had aan wat er in de wereld der letteren omging. Hij was met haar ook toegelaten in kringen, die toenmaals het beste van de Nederlandsche cultuur vertegenwoordigden, als die van de Hackes, de Van Rappards en de Van Tienhovens, waar zij logeerden en volkomen als huisvrienden werden opgenomen. Ook voor Israëls en zijn gezin geldt iets dergelijks. Maar voor Weissenbruch heb je gelijk. Zijn boekenkast bevatte, naar zijn eigen zeggen, niet veel meer dan de Camera, en al kende hij die dan ook van buiten, dat beteekent zeker nog niet, dat hij deel had aan het litteraire leven van zijn tijd.’
‘Wat je zegt over Bosboom en Israëls bewijst dat zeker evenmin: hun houding was ongetwijfeld, als die van de families die je noemde, conservatief en als wij spreken van deelnemen aan het litteraire leven van na 1875, - waarin toch de bloeiperiode van de
| |
| |
Haagsche School begint - dan moet men denken aan Multatuli-vereeren en weldra de Nieuwe Gids aanhangen, tenminste als men ten opzichte van de litteratuur een even nieuw en levend standpunt zou innemen als men het in de schilderkunst deed.’
Rechtshuisje te Nieuwkoop
‘Ik kan dit niet tegenspreken; maar ik vraag of wij het wel precies weten. Van een der mannen van den tweeden rang, Artz, zou ik kunnen aantoonen, dat hij relaties had met de Spectator-groep en met de Banier, dat hij de nieuwe Fransche litteratuur kende en wat de muziek betreft Wagner bewonderde. Een ander, Ter Meulen, aan Hein Boeken verwant, stond ook zeker meer open voor de Nieuwe-Gidsers.’
‘Accoord,’ zei mijn makker, ‘maar daar ligt dan ook juist merkwaardigerwijze de grens. Ter Meulen is eerst laat aan het schilderen begonnen en zoodoende waren zijn tijdgenooten de jongeren, die juist wel sterk met de litteratoren medeleefden. Breitner, Toorop, Witsen, Veth, Der Kinderen, Van Looy en op zijn eigen manier Van Gogh staan allen heel anders tegenover de letterkunde van hun tijd dan de echte Haagsche Scholers, - ik noem weer jouw man van Noorden: Weissenbruch. En ik vraag mij dit af: welke ontwikkeling had zoo'n man, die immers gezegd moet hebben, dat een schilder beter opgeborgen was tusschen pandoerende handelsreizigers, dan dat hij “prakkizeeren” ging over de problemen van zijn kunst; waarover zal hij gepraat hebben als het niet ging over de belevingen met zijn schilderkist of met zijn dobber?’
De toren van Nieuwkoop
‘Hoevelen,’ waag ik tusschen te werpen, ‘brengen het evenmin verder en zijn toch achtenswaardige menschen voor wier arbeid wij dankbaar behooren te zijn?’
‘Dat ben ik gaarne eens,’ krijg ik ten antwoord,
| |
| |
‘maar ik stel de vraag juist daarom, - en zoo kom ik tot ons uitgangspunt terug: - moet ik nu de kunst van zoo'n “enkel-maar-schilder” zonder geestelijken achtergrond of eruditie van eenige beteekenis even hoog of zelfs hooger gaan stellen dan die van een dichter, dien men zich nu eenmaal zonder die eruditie en een sterk geestelijk leven niet denken kan? Ik wil niet zeggen, dat ik een landschap van Weissenbruch niet mooi vind en van de beschouwing niet geniet, maar ik vraag toch: wat is er achter, welke diepere perspectieven zijn er, die ons worden geopend en aan welker overpeinzing wij ons kunnen opbouwen?’
Ik was bij een zoo scherpe stelling van het probleem blij, dat wij intusschen Nieuwkoop waren binnengereden, waar-even voorbij den slanken toren en het fijngelede zeventiende-eeuwsche Rechtshuisje, dat met zijn lichtrooden baksteen stond te glanzen in de vroege middagzon, - het oude logement Het Vliegende Paard aangewezen was voor den korfiedisch. Niet om de discussie te ontloopen, maar omdat deze zeker wel beter kon worden voortgezet in de rust van het plaatsje onder den lindenboom achter aan de kleine vaart, onder het genot van een landelijk koffiemaal, dan onder het voortpeddelen langs den open grindweg, waar telkens een nieuwe uitkijk tusschen de hofsteden of een nieuw beeld in het wolkenspel aan den kostelijk blauwen hemel onze aandacht wel moest in beslag nemen.
Daar achter aan den stillen waterkant, waar juist een paar struische boerendeerns in een kleine roeischuit de wasch hadden thuisgebracht, en waar de blik, langs een huisje aan de overzij van de smalle vaart, getrokken wordt naar een ver verschiet, waar even de plas blikkert, - daar is het beter praten.
Ik voel de aanwezigheid van Weissenbruch, zoo als hij daar aan hetzelfde steigertje in de schuit zal gestapt zijn om in het riet te gaan liggen met schilderkist en penseelen, met de groote parapluie als beschermer van zich en zijn werk tegen te feilen zonnebrand; of met den duffel aan en op klompen met het vischtuig ree voor een strooptocht den wijden plas op. En ik herken het boerderijtje aan den overkant met het steigertje aan de vaart en het verschiet, al is er nu een watertoren gekomen op de plaats van een molen. ‘Kijk,’ zeg ik tot mijn makker, die zich vergast aan krentenmik, ‘daar is een stukje werkelijkheid na vijftig jaren nog bijna net zoo als het Weissenbruch tot een klein, maar kostelijk schilderijtje vervoerde. Ik ken er ook een penteekening van, die Van Gogh's Haagsche schetsen in herinnering brengt.’
Van dit stukje werkelijkheid uit, dat daar voor ons ligt, sober en bekrompen met zijn verzakte steigertje en zijn wat verwaaide boomen, zet zich nu ons gesprek van zooeven, als vanzelf weer in. ‘Hier zat de schilder,’ ga ik voort, ‘en hij zag wat wij zien; meer
| |
| |
dan eenmaal, wellicht weken lang. Maar dan op een morgen, als hij zijn schildersgerei al bijeen heeft om verweg op zoek te gaan, wordt zijn oog opeens getroffen door iets in de nabijheid: het licht speelt op het huisje, en de blauwe kiel van den boerenknecht, die plaswaarts roeit, vangt er een schamp van, en die blauwe vlek en het gelige groen weerspiegelen in het water, dat ook het wit en blauw van den hemel gevangen heeft. En dat wondere levende kleurenspel zet zich voort langs de strekkende lijnen van de vaart; de spiegeling van den hemel komt aan den horizon samen met de wijde koepeling zelf, juist daar, waar een molen met staande wieken glinstert in de zon. De lange, al grijzende man, met zijn door weer en wind roodgebrande tronie, - ‘die olierookkop van Weiss’ zou Jozef Israëls zeggen toen hij hem voortreffelijk uitbeeldde, - is opeens niet meer de gelijke van palingbegeerige visschers, maar de herschepper van een oogenblik van verrukking, waarin de mensch gelooft in de eeuwigheidswaarde van de schoonheid.’
Achterplaats van Het Vliegende Paard (foto 1940), gelijk aan het motief van het tevens afgebeelde schilderij van Weissenbruch
‘Jij althans puurt al poëzie uit de situatie,’ spot mijn kameraad, die mijn alleenspraak met iets als verbazing had aangehoord. ‘Maar als je het zóó ziet, wil ik toegeven, dat de inspiratie van den schilder die van den dichter gelijken kan. Ik heb dat trouwens nooit ontkend; wel heb ik twijfel uitgesproken aan de diepere waarde van het resultaat der inspiratie. Nemen wij in het eene als in het andere geval een gevoeligen klankbodem aan, die, in trilling gebracht, teruggeeft wat hij ontvangt, versterkt, of misschien beter: veredeld door datgene wat de qualiteit van den klankbodem eraan toevoegt, dan ben ik benieuwd of je bij jouw visscher-schilder een gelijke quantiteit aan veredelingselementen aantoonen kunt als bij een door de cultuur van eeuwen verfijnde dichterziel.’
‘Ik zal het niet probeeren, mijn beste, want ik vrees, dat wij zoo elkaar niet gauw zullen naderen. Het gaat toch, naar mijn gevoelen niet over quantiteiten, maar alleen en uitsluitend over één ding, één qualiteit als je wilt en dat is die van de zuiverheid. De kunstenaar is degeen, die antwoord geeft op een roeping; hij moge dat doen vormende in de
| |
| |
klei, of met de noten der muziek, met woorden of met kleur en lijn, in wezen is het alles hetzelfde en de eenige eisch is: zuiverheid in het antwoord.’
‘Alweer toegegeven, brave makker, maar je zult toch niet ontkennen, dat er kunstenaars zijn en kunstenaars, grootere en kleinere; velen wier werk mij ontroert, anderen die mij koud laten; enkelen die de wereld veroverd hebben en velen wier vereering zich beperkt tot weinigen. Als gij Rembrandt zegt of Vondel, zijt gij toch op een ander niveau dan als gij spreekt over Jan van Goyen of Bredero.’
‘Indien gij het zóó wilt opvatten, is er onderscheid; maar niet in het wezen, doch in de middelen. Er zijn er wier geluid zoo machtig en wier uitingsmiddelen zóó universeel zijn, dat zij alles overstemmen of doen verbleeken wat zich naast hen vertoont. Maar aan het wezen van hun kunstenaarschap doet dat niet toe of af, en dáárover hadden wij het toch eigenlijk. Er is geen reden om het wezen van den dichter hooger te stellen dan dat van den schilder, al is het mogelijk, dat gij meer ontvankelijk zijt voor de middelen van den een dan voor de middelen van den ander. Die woorden en begrippen verstaat is bijwijlen doof voor den klank van een viool, en zij die ontroerd worden door snarenspel kunnen blind voor de taal der kleuren zijn. En zoo is het ook met wat men het volume van het kunstenaarsantwoord zou kunnen noemen. Er zijn er die van bewondering zwijgen tegenover het geweldig geluid van Rembrandt, maar wier ziel openbloeit van teederheid bij het Straatje van Vermeer; er zijn er aan wie Vondel voorbijgaat en bij wie een liedje van Gezelle blijft doorklinken tot een duurzaam geluk. Er moge “meer verwerkt” lijken in een der groote binnenhuizen van Jozef Israëls, er zijn er die dieper geroerd worden door den breedgespannen wolkenhemel boven een wijd waterland van Weissenbruch. Hebt gij het niet gehad, dat er op een groote tentoonstelling één klein, simpel stilleven was, een paar bloemen in een eenvoudig waterglas, die u dieper hebben getroffen en langer geboeid, dan heel de brillante rest?’
Mijn makker antwoordde niet. Hij was opgestaan en hij keek naar den hemel, die zich koepelde boven het weideveldje aan de overzij. ‘Ik begrijp je liefde,’ zei hij opeens, ‘wie door zulke luchten ontroerd wordt, moet wel een antwoord geven, dat ons Hollanders na aan het harte gaat!’
Was dit het sein voor het voortzetten van onzen tocht? Het noodde althans tot verder zoeken naar de motieven, welke den schilder bekoorden, wiens kunstenaarschap ons zoozeer bezighield. En kort daarna rijdende langs het smalle Oortjespad, dat tusschen hakhout en rietpluimen door zich slingert te midden van twee door den middagwind bewogen plassen, beleefden wij tenvolle van welk een ongerepte grootheid de ziel moest
| |
| |
zijn, die de heerlijkheid dezer weidsche en grootsche tooneelen zóó volkomen vermocht te genieten, dat hij ze herscheppen kon als kunstenaars-antwoord op een roep gekomen uit de sferen der eeuwigheid.
Het van de achterplaats van Het Vliegende Paard te Nieuwkoop door Weissenbruch geschilderde gezicht op de plassen
Was het niet om stil te zijn en alle discussie te doen eindigen in een zwijgend genieten van de schoonheid van het meest echte, meest typische Hollandsche waterland, waarvan Weissenbruch de essentie ontdekt heeft en als zijn bijdrage heeft nagelaten aan den rijken boedel onzer vaderlandsche kunst?
|
|