Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Johan Rudolf ThorbeckeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 407]
| |
werpen, in Maart '48, de Kamer bereiken, maar in brede kringen onvoldoende worden geacht - ‘een klein, mager schepje uit onzen ketel’ en ‘dat het er bij blijve is, dunkt mij, onmogelijk’, oordeelde Thorbecke zelf - dan komen de ‘bondgenoten’ weer bij elkaar. De gebeurtenissen van de bewogen Maart-maand van het revolutiejaar '48, de zeer felle toon van de liberale pers, de volksdemonstraties in Den Haag en Amsterdam, de motieven van den Koning - Willem II sinds 1840 - die hem de 13de dier maand tot de ongewone stap brachten om buiten het ministerie om den voorzitter der Tweede Kamer te laten weten, dat hij de Kamer uitnodigde zelf te zeggen, hoever haar meerderheid meende, dat de herziening moest gaan, kunnen wij hier niet in den brede beschrijven. Genoeg zij het te weten, dat de 17de reeds het Koninklijk Besluit afkwam, waarbij een commissie tot herziening der grondwet werd ingesteld, bestaande uit de meest-radicalen t.w. Donker Curtius, De Kempenaer, Luzac, Storm en - Thorbecke, die er president van werd. Ware alles verder normaal gegaan, deze zelfde commissie zou, hetzij vóór, hetzij na de indiening van haar ontwerp als ministerie hebben moeten optreden met Thorbecke als formateur en voorman. Maar - Thorbecke gold nu eenmaal als een gevaarlijk man, zelfs, ja juist in deze situatie, en het is - tot twee keer toe zelfs - gelukt hem te weren, de eerste maal dank zij Gerrit, graaf Schimmelpenninck, zoon van Rutger Jan, die zelf formateur werd, de tweede maal dank zij Lightevelt, beide geruggesteund door den Koning, in het eerste geval Willem II, in het tweede geval Willem III. Zijn werk zette Thorbecke intussen voort. Reeds 12 April '48 kon hij namens de commissie het ontwerp-grondwet den Koning aanbieden. In September kwam de Dubbele Kamer bijeen om over het ontwerp te beraadslagen - zonder Thorbecke, die niet gekozen was. In November, bij de eerste, dus rechtstreekse verkiezingen - want deze waren bij de nieuwe grondwet ingevoerd - werd hij gekozen voor Leiden. Maar minister is hij nog altijd niet. Pas 1 November van het volgende jaar kwam hij, eindelijk, op de plaats, waar hij boorde. Eindelijk had ook de laatste intrigue gefaald en stond hij tegenover den Koning - Willem III nu sinds Mei '49 - als formateur van practisch toch zíjn kabinet - het eerste ministerie-Thorbecke (1849-'53). Formeel trouwens nog samen met Nedermeyer van Rosenthal, die minister van justitie werd - zelf nam hij de portefeuille van Binnenlandse Zaken. Heeft hij het ministerschap gewild? Naar wij menen kan daaraan geen twijfel bestaan. Schijnbaar staan zij, die hun held tegen dit ‘verwijt’ verdedigen (alsof het een schande zou zijn tegelijk zijn land en zijn overtuiging te willen dienen) sterk. Zij beroepen zich | |
[pagina 408]
| |
o.a. op een uitspraak in het door hem aan zijn vrouw gedicteerde Dagverhaal aan Adelheid, waar op 18 Maart '48 - de dag na de benoeming der commissie - sprake is van zijn ‘volstrekte ongenegenheid om minister te zijn’ en de dag daarop, tegen den Koning: ‘ik zeide dat er geen métier in de wereld was, dat ik steeds zoo weinig als dat van minister had begeerd’. We laten daar, dat hij er onmiddellijk op liet volgen, dat Zijne Majesteit, indien de nood gebood, over hem beschikken kon, want zelfs zonder deze toevoeging, zouden wij hem op dit punt niet op zijn woord geloven. Niet, omdat wij hem voor een veinzer houden - al zou ook dat in een politicus niet verwonderen, ja zelfs, moet men zeggen, niet eens altijd misstaan, maar omdat de ervaring leert, dat de mensen juist hun diepste begeerten voor zichzélf plegen te verbergen. Alleen het eigenaardige métier van historicus, dat iemand doemt om over psychologische aangelegenheden te oordelen ook zonder psychologische scholing, evenals over politiek ook zonder politische ervaring, maakt dat de meesten in zulke gevallen niet fijner onderscheiden. Diep-in moest Thorbecke dit ambt en geen ander begeren, waarmee overigens volstrekt niet ontkend is, dat er tevens iets in hem was, dat het niet wilde. Dat, bewuste, niet-willen heeft hij in '48 geuit; het, onbewuste, wèl willen echter twee jaar tevoren al, toen hij schijnbaar niet met zichzelf bezig was en omtrent den ouden Schimmelpenninck had geschreven: ‘men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt’. Trouwens, hoe wil men de bittere en tegelijk die bitterheid balsemende toon aan het slot van het Dagverhaal, wanneer hij doorzien heeft, dat het mede de toeleg van zijn naaste medewerkers geweest is, hem te weren, verklaren, anders dan doordat hij zich ten diepste beledigd voelde in zijn dierbaarste wens? Hij dicteert dan - het was nog in '48 -: ‘Maar het is tevens klaar genoeg, dat ik teregt ben verwijderd. Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen zou ik toch hoogstwaarschijnlijk niet dan eenige dagen hebben gezeten’. En is ten slotte de ziekte, die hem kort na de vorming van zijn eerste ministerie overviel, maar die al in de zomer van '49 het hem onmogelijk maakte het stenogram van zijn adviezen in de Kamer te corrigeren, niet waarschijnlijk mede het gevolg van die wonde, heel binnenin? Er ligt hier, wil het ons voorkomen, weliswaar een psychologisch probleem, maar dat is niet of Thorbecke al of niet het hoogste ambt gewild heeft, doch wàt het in hem was, dat maakte dat hij tegelijk dat hij het wilde, niét wilde. Of met andere woorden, waarom hij vreesde wat hij wilde? De oplossing van dergelijke historisch-psychologische problemen is niet eenvoudig, omdat in verreweg de meeste gevallen het materiaal volstrekt ontoereikend is. Het is | |
[pagina 409]
| |
zeker niet eenvoudig in dit geval, omdat Thorbecke zich, eenmaal minister, om zo te zeggen gehaast heeft, zijn gevoel achter zijn verstand, zijn persoonlijkheid achter zijn ambt te verbergen. De zakelijke, de ‘houterige’ Thorbecke treedt dan zozeer op de voorgrond, dat wij den gevoeligen, romantischen Thorbecke uit de Duitse tijd nauwelijks meer kunnen ontwaren. Hij, de voortreflijke stylist, zweert ‘het woord’ af: ‘Wacht op onze daden.’ Sinds '49 gaat Thorbecke's geschiedenis op in die van zijn drie ministeries. Na '60 laat hij, bewust, den uitnemenden historicus in hem sterven. Het indringende stuk over zijn ouderen tijdgenoot Falck uit dat jaar is het laatste van zijn tiental Historische Schetsen. Het is geen toeval, dat Olivier, die in zijn Herinneringen op zoek was naar den mens, zegt: ‘den staatsman... voer ik slechts even aan’. Hij had gelijk. Nog slechts af en toe zien wij den mens, net genoeg om te weten, dat hij er nog was en ons af te vragen, waarom hij achter den minister is schuil gegaan. Het is Thorbeckestijl, dat wij, tot voor kort, in ons Parlement, geen levens- en wereldbeschouwingen hoorden ten beste geven. ‘Levensbeschouwingen en godsdienstige opvattingen wenschte hij buiten het Parlement te houden’, zegt I.J. Brugmans in zijn Thorbecke-biografie terecht. ‘Dit blijkt duidelijk in zijn houding als minister tegenover Groen van Prinsterer, die niet moede werd van zijn beginselen te getuigen. Nooit heeft Thorbecke de discussie daaromtrent willen aangaan; naar zijn meening was Groen eigenlijk doorloopend buiten de orde’. Maar Brugmans heeft zich niet afgevraagd, hoe dit mogelijk was voor den man, die zeker veertig jaar lang zijn leven aan theoretische bespiegelingen gewijd had. Wij zien nog een enkele maal den mens. Zo, in '66, wanneer hij, na de val van zijn tweede ministerie ('62-'66) weer ambteloos burger is en hij zich door zijn vrienden liet bewegen opnieuw een Kamerzetel te aanvaarden. ‘Deze quaestie’, schreef hij toen, ‘is niet zoozeer eene quaestie van verstand en betoog, als van hart en gevoel’. Zo in '69 bij de dood van zijn besten vriend en ambtgenoot van Justitie in zijn tweede ministerie. ‘Ik had mij stellig voorgenomen (bij de begrafenis) tegenwoordig te wezen’, zei hij tegen den broer van den overledene, ‘maar ik durf niet op mij zeiven vertrouwen; ik zou mij niet goed kunnen houden.’ Zo, nog sterker, na den dood van Adelheid, 19 jaar jonger dan hij toch, in Maart '70. ‘Aan alles’, schrijft de reeds zo vaak aangehaalde Olivier, de zoon, ‘was de schok merkbaar dien zijne zenuwen hadden ondergaan; hij was strakker geworden dan zijne vrienden hem ooit gekend hadden; hij was meer prikkelbaar of, beter gezegd, hij toonde meer prikkelbaarheid dan hij vroeger gedaan had, want, onder zijn schijnbaar flegma en zijne schijnbare gevoelloosheid, verborg Thorbecke een in werkelijkheid zeer prikkelbaar gemoed’. En zo ten slotte nog eens, voor het laatst, toen hij zich | |
[pagina 410]
| |
ontroerd toonde door de hartelijke ontvangst in de Kamer, toen hij daar in April '72 na een schijnbaar herstel van zijn ziekte weer verscheen. Doch om tot wat ons de kernvraag van de persoon van Thorbecke lijkt, door te dringen: waaruit ontstond die kennelijke behoefte een gedeelte van zijn wezen stelselmatig te verbergen? ‘Veelal wordt in merkwaardige mannen een kleiner of grooter wolkje waargenomen, hetwelk een gedeelte van hun wezen verbergt’ heeft hij zelf, zeer juist, in 1857 omtrent A.R. Falck geschreven. Hoe is dat ‘wolkje’ bij den merkwaardigen Thorbecke tot een ware donderwolk uitgedijd, waarachter zich schier zijn hele wezen verborg? Zien wij wel, dan heeft men hier niet met een enkel persoonlijke kwestie te doen, maar dan moeten wij hier het persoonsbeeld om zo te zeggen op het tijdsbeeld leggen, om het eerste in zijn ware perspectief te zien. Had Thorbecke in de 18e eeuw geleefd, hij zou misschien een geheel heldere hemel vertoond hebben. Doch hij leefde in de 19e eeuw, de eeuw van geld en techniek, van de rechtlijnigheid van spoorwegen en kanalen, de eeuw van de op-zich-zelf-gesteldheid der nationale staten, en van de zelfstandigheid der lagere eenheden binnen die staten, tot de gemeente toe; de eeuw van zelfbestuur en zelfwetgeving; de eeuw van de scheiding van Kroon en Regering en van die van Regering en Parlement en van de scheiding der drie machten: wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht; kortom de eeuw van het liberalisme, met zijn geloof, dat de behartiging van eigen belangen door iederen enkeling, tegelijk het heil van het geheel betekende - ieder-voor-zich en God voor ons allen -, met zijn beroep op grond van dat geloof op de in het individu sluimerende kracht tot zelfverwerkelijking; een beroep, dat, ja, tot ontplooiing en eigenwaarde van dat individu geleid heeft, - hoeveel ‘voller’ is het Nederland uit Thorbecke's tijd dan dat van Willem I en dat niet alleen door de numerieke vermeerdering der bevolking - maar dat even noodwendig tot zijn tegenstuk, tot de vereenzaming van het individu moest leiden. Wil men het in één woord samengevat? De 19e eeuw is de eeuw der isolatie. Aan die tendentie tot isolatie is Thorbecke niet ontkomen, veeleer droeg hij, zijn tijd vooruit, die strekking in een hoge potentie in zichzelf. Zijn tijd vooruit? Laten we liever in die versleten uitdrukking de verbetering aanbrengen, die Thorbecke zelf heeft voorgesteld. Over ‘mannen van verheven karakter en geest’ heeft hij het in zijn rectorale rede uit '41 Over Simon van Slingelandt's toeleg om den staat te hervormen, ‘van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt dat zij hunnen tijd vóór zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren’. | |
[pagina 411]
| |
Zo werkte ook de ‘eigenaardige kracht’ der isolatie in Thorbecke, zozeer, dat hij zijn gevoel van zijn rede, zijn persoon van zijn werk isoleerde en isoleren moest. In Thorbecke persoonlijk heeft zich die overgang voltrokken van de vrije affect-uiting der 18e eeuw tot de beheerstheid van de 19e, die bij hem zó ver ging, dat hij zich nooit versprak. Beheerstheid, die nog aan het geslacht der nu vijftig-jarigen van de wieg af is ingeprent en die zó diep zit, dat wij ons haar moeilijk anders kunnen voorstellen dan als het ideaal, terwijl pas de jongeren beginnen te beseffen, hoezeer dat ideaal ons verminkt heeft. Beide werelden: die van het stromen der tranen uit de romantiek en die der zielsvernietiging van het liberalisme zijn zo onverzoenbaar, dat Thorbecke, die ze door het toevallige jaar van zijn geboorte beiden in zich droeg, ze gescheiden in zich moest dragen, van het ogenblik af, dat de isolatie-tendentie van zijn tijd in hem begon te werken. Vandaar de twee onverzoenlijke beelden, die van hem ontworpen zijn. Enerzijds dat van de waarnemers-van-buiten-af, die een stuggen, stuursen man in toga of geklede jas zagen, een eerzuchtigen, koel-berekenenden, de mensen als werktuig gebruikenden politicus zelfs, zoals - het is waar, de afgezette en beledigde - Schimmelpenninck van der Oye hem zag, de Thorbecke van het portret in de Leidse Senaatskamer door Jozef Israëls en die van het standbeeld op het Thorbecke-plein in Amsterdam. En anderzijds beschikken we over het diametraal daaraan tegenovergestelde geschreven portret, dat Olivier ontwierp en dat uit zijn brieven aan Adelheid oprijst: de liefhebbende echtgenoot, de gulle gastheer, de enthousiaste minnaar van natuur en muziek, de bewogen, gevoelige en zelfs prikkelbare Thorbecke. Hij moest die twee werelden in zich scheiden, omdat zij zich evenmin vermengen lieten als vuur en water. Hij moest de gespletenheid aanvaarden om de man-uit-een-stuk te kunnen wezen, die hij als publiek persoon zijn wilde en zijn moest. Op die scheiding hebben velen gewezen, echter zonder haar te begrijpen als overgang van de 18e naar de 19e eeuw, als overgang tegelijk van den romantischen geschiedfilosoof naar den jurist en van den conservatief naar den liberaal. Hier liggen ook de wortels van Multatuli's oppervlakkig beschouwd zo niets dan dwaas te keer gaan tegen Thorbecke's persoon en stelsel, waarover hij in zijn Ideèn bladzijden lang niet uitgeraasd raakt. Het is de haat tegen de wederpartij, die uit hetzelfde dilemma de andere oplossing ‘gekozen’ had. Thorbecke koos de beheerstheid, tegenover het zich-laten-gaan, Multatuli de vrije affect-uiting tegenover de beheerstheid. De een liep dood in het ene, de tweede in het andere spoor. Thorbecke dood-gelopen? Maar kent de Nederlandse geschiedenis dan succesrijker hervormer? zal men vragen. Heeft er een zoveel politieke vormkracht getoond? En meer. | |
[pagina 412]
| |
‘De grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet een nationale kracht wezen’. En is de grondwet van '48 dan niet inderdaad het kader geworden waarbinnen de nationale kracht van het moderne Nederland sinds 1870 ongeveer zich heeft kunnen ontwikkelen? ‘De opbloei, die Nederland na 1870 duidelijk op alle terreinen van den menschelijken geest vertoont’ heeft I.J. Brugmans geschreven ‘zou zonder Thorbecke's werkzaamheid nimmer in die mate zijn opgetreden’. Wij beamen het ten volle. Waarom zouden wij hem in de rij der erflaters hebben opgenomen, indien wij anders oordeelden? Ziethier dan, kort saamgevat, die werkzaamheid, opdat alle twijfel verdwijne, dat wij haar niet zouden erkennen. Het meest bekend zijn, naast de grondwet, de drie z.g. organieke wetten door de grondwet voorgeschreven: de kieswet en provinciale wet, beide van '50 en de gemeentewet van '51, De eerste is nu geheel verouderd en was het omstreeks dertig jaar na haar ontstaan reeds, de twee andere daarentegen bepalen nog heden de inrichting der provincies en gemeenten en de verhouding dier delen tot het geheel, zó voldragen heeft hun schepper haar destijds gewrocht. Maar zelfs daarmee is de wetscheppende arbeid zelfs van het eerste ministerie-Thorbecke ('49-'53) niet uitgeput. Het heeft nog een wet op het Nederlanderschap, een enquête-, een onteigenings-, een jacht- en visserijwet, alsmede belastingwetten door beide Kamers zien aannemen. En dat niet, omdat heel het land den homo novus steunde. Het tegendeel is waar: veeleer onder voortdurende strubbelingen met den koning en onder tegenwerking van zo goed als het gehele nog conservatieve bestuursapparaat. Hoe fel de tegenstellingen destijds nog waren, is misschien nooit duidelijker gebleken dan bij 's ministers dienstreis in Gelderland ('52), waarbij nog wel de hele officiële wereld zich afzijdig hield, een bewust affront, dat door de huldigingen van de zijde der vooruitstrevende burgerij nauwelijks goed gemaakt is kunnen worden. Toen dan ook in '53 de protestantse April-beweging losbarstte uit verzet tegen de invoering of, wil men, het herstel der katholieke hiërarchie, zagen de reactionaire elementen daarin hun kans om den gehaten Thorbecke weer kwijt te raken. De op zichzelf vrij onschuldige woorden door den koning bij de de aanbieding der April-petitie gesproken, waren in de geladen atmosfeer dan ook aanleiding genoeg voor Thorbecke, om zijn ontslag te vragen en voor den koning om het te verlenen. Wel minder, maar nog belangrijk genoeg zijn de resultaten van zijn tweede ministerie ('62-'66), dat de overgang van Nederland naar de vrijhandel bewerkstelligde, zowel met het buitenland door tariefsverlaging als in het binnenland door afschaffing van de gemeentelijke accijnzen, dat een einde maakte aan de slavernij in West-Indië, en door de Comptabiliteitswet de Indische financiën onder contrôle van de Staten-Generaal bracht, | |
[pagina 413]
| |
dat de wetten op het graven van het Noordzee-Kanaal en de Nieuwe Waterweg indiende en doorvoerde, de exploitatie der spoorwegen regelde en ten slotte de Hogere Burgerscholen schiep. Doch het belangrijkste van alles is misschien nog wel het beginsel, dat aan Thorbecke's staatssysteem ten grondslag lag en waarvoor hij niet opgehouden heeft te ijveren: dat der openbaarheid, zonder hetwelk elke democratie op den duur tot een fictie wordt. In dit beginsel alleen al ligt een vooruitgang besloten, dus ook een breuk met het Nederlands verleden, groter dan door welke wetten ook is uitgedrukt. En toch: er ligt tragiek in Thorbecke's leven, toch is ook hij doodgelopen in die tragiek. ‘Gij en ik’. Wij ‘verharde en verstokte Thorbeckianen, die thans overgebleven exemplaren van een uitstervend ras geworden zijn’ - schreef Olivier reeds in het jaar van Thorbecke's dood aan een vriend en medestander. ‘De naam: Thorbecke kon na '70 geen vaandel meer zijn’, geeft I.J. Brugmans toe. ‘Zijn rol was in '70 uitgespeeld’ heet het iets verder en hij wil alleen daarom in Thorbecke geen tragische figuur zien - omdat hij zijn taak volbracht had. ‘Aan Thorbecke is het zeldzame geluk beschoren geweest, dat hij bereikt heeft, nog tijdens zijn leven, hetgeen hij zich had voorgesteld’. Alweer, volkomen waar. Doch sinds wanneer, vragen wij, ligt het al of niet tragische in het al of niet bereiken van een gesteld doel? Duizenden mensen hebben hun doel niet bereikt, zonder in het minst tragisch te zijn. Zoals honderden ook hun doel wel bereikt hebben en toch diep tragisch zijn. Wat het tragische is, wij kunnen het - toeval of meer dan dat? - zeggen met de woorden van den jongen Thorbecke zelf in een brief aan Tieck van '22, waarin hij over Kleist spreekt, dien hij toen onlangs gelezen had. ‘Het Tragische’, zegt de jonge levensfilosoof daar, naar aanleiding van den Prins von Homburg, en wij beamen het, ‘ligt zeker wel allerminst hierin, dat de eenling, zij hij ook een hoog en voortreffelijk mens, te gronde gaat - maar veeleer in de smartelijk weemoedige en diep ontroerende ervaring, dat wij de tegenwoordigheid des goddelijken levens verliezen, waarin alleen de tegenstellingen zich kunnen verbinden en versoenen’. Tragisch in die zin is Thorbecke wel, gelijk alle waarlijk groote mensen, want zij kenmerken zich evenzeer door de aanwezigheid van tegenstellingen in hen, als door het feit, dat zij die tegenstellingen niet of slechts tot op zekere hoogte ‘kunnen verbinden en verzoenen’. Hun scheppingskracht heeft haar bron in niets anders dan juist in die tegenstellingen. En in dit laatste, in de vreugde, die hun smartelijke scheppingen hunzelf en ons geven, ligt tevens het ‘berustinggevende’ dat, volgens diezelfde brief van Thorbecke ‘in al het echt tragische ligt’, en dat Kleist, volgens hem ‘op voortreffelijke wijze tot zijn recht gebracht heeft’. | |
[pagina 414]
| |
Ook Thorbecke heeft de tegenstellingen, die in hem leefden, noch verbinden noch verzoenen kunnen. Hij heeft ze veeleer geïsoleerd en het daarmee zichzelf gedaan. De trotse uitspraak ‘Mijn geweten zegt mij, mijne heeren, dat ik nooit een woord heb gesproken, nooit een regel heb geschreven, nimmer een stap heb gedaan, om de gunst te bejagen hetzij van het volk, hetzij van een vorst’, zij behelst de waarheid, maar zij betekent zijn isolement. En wat betekent zijn gebrek aan mensenkennis, waarover zelfs zijn vurigste bewonderaars het eens zijn, anders dan zijn isolement? ‘Kleurenblind’ in dat opzicht heeft Olivier hem genoemd. Het is slechts een ander woord voor dezelfde zaak. Onder de ongeveer twintig minister-namen uit zijn drie ministeries is er, met uitzondering van die van hemzelf, niet één meer, die den niet-vakman nog wat zegt. Namen daarentegen uit zijn tijd, die ook het grote publiek nog kent, zijn die van zijn opposanten: Groen, Van Hall en Baud uit het andere kamp, Franssen van de Putte, Kappeyne en Van Houten uit het eigene. Wij stellen ons den ouden Thorbecke voor, den man, die zijn oudsten zoon als koloniaal naar Indië had zien vertrekken, die voor zijn tweeden om een plaatsje in de cultures bedelt en alleen zijn derden zag promoveren, die drie kinderen, zijn besten vriend en zijn aangebeden vrouw door de dood verliest, die in '71, 73 jaar oud, nog eens de last van een ministerie op zich neemt, omdat hij het zijn plicht acht en beheersing zijn motto is, maar die dan ook beleeft, dat het ‘jonge Holland’, dat de mannen, die zijn lijn doortrekken, maar waarin hij reeds in '66 niets anders dan ‘de petits ambitieux’ zag, openlijk afvallen van hem, den geïsoleerde, den eenzame. De man, die begonnen was met het grote denkbeeld van het ‘organische’ in staat en maatschappij, maar die nochtans zelf bij de geboorte van een geatomiseerde staat en maatschappij zo onnavolgbaar knap geassisteerd had. Wij zien dien man en wij noemen hem groot en tragisch. December '71 werd hij ziek, zodat hij niet meer in staat was, het - nu afgebroken - huis, hoek Koninginnegracht en Javastraat in Den Haag, waar hij sinds 1850 woonde, te verlaten. Begin '72 liep het gerucht, dat hij van plan was, ontslag te vragen. In April, enigszins hersteld, kwam hij nog één keer, hoewel tegen het advies van zijn dokters, in de Kamer. Op weg naar huis overviel hem een verkoudheid, waarvan hij niet meer herstellen zou. Zijn helderheid van geest bleef ongerept, ja kreeg met de jaren zelfs iets profetisch. Juist in deze dagen, kort na de stichting van het nieuwe Duitse Keizerrijk, heeft Olivier uit zijn mond opgetekend, dat hij een groot tegenstander van de algemene dienstplicht was ‘die van de straten legerkampen en van de burgers soldaten maakt en, in geval van oorlog, de veeten tusschen de nu werkelijk elkander bekampende volken bijna onverzoenlijk doet worden’. | |
[pagina 415]
| |
Begin Mei '72 zag hij zich genoodzaakt zijn ontslag en dat van zijn ministerie te vragen. Het was uit; hij was op. De 4de Juni trad er plotseling een verergering in zijn toestand in en hij overleed 's avonds om half zeven van de daaropvolgende dag. Drie dagen later volgde de. op wens van den overledene, zeer eenvoudige begrafenis: naast Adelheid op het kerkhof aan het Kanaal, aan wat toen nog de rand van zijn woonstad was. Thorbecke was een politicus zonder phrase, een van de laatsten, die zich dat veroorloven kon, omdat er in de 19e eeuw nog te regeeren viel zonder zich al te veel om de massa, haar materiële noden of geestelijke tekorten, te bekreunen. Wij haalden de plaats reeds aan, waarin hij zei noch volks- noch vorstengunst gezocht te hebben. Doch wij moeten haar nu aanvullen met wat later inzicht heeft geleerd. Thorbecke's eerlijkheid en rechtschapenheid, zijn goede trouw en het feit, dat hij nooit méér beloofd heeft dan hij geven kon - niemand ontkent ze, maar ze zijn betaald, zoals alles betaald moet worden in de eeuw van het geld. Thorbecke heeft zijn onafhankelijkheid van volks- en vorstengunst betaald met de uitvoerder te zijn van de wil der liberale bourgeoisie na haar wekker geweest te zijn. Niet minder, maar ook niet meer. Maar wie nu met Multatuli vraagt: wat heeft Thorbecke voor het Nederlandse Volk gedaan?, die moet een rechtstreeks antwoord niet verwachten. Hoogstens kan men zeggen, dat Thorbecke's wetten, voorzover zij de bloei van handel en nijverheid beoogden en bevorderden, de werkgelegenheid hebben doen toenemen en daarmee een eerste, o zo voorzichtig begin van verbetering der ellendige arbeidstoestanden hebben gebracht. Niet minder, maar vooral niet meer. Onder al die wetten is er maar één sociale: de erkenning van het recht der vakverenigingen. Maar zij dateert van April '72, toen Thorbecke de feitelijke leiding al uit handen had moeten geven en zij werd bovendien eerst aangenomen, nadat de stemmen gestaakt hadden. Zelfs de wet op de kinderarbeid is niet van hem. En men zegge niet te gauw, dat het onhistorisch is, die van hem verwacht te hebben. Niet alleen, omdat Thorbecke met zijn gezag in '72, had hij gewild, stellig had kunnen bereiken hetgeen aan Van Houten in '74 gelukken zou, want de kwestie was al veel ouder. Schimmelpenninck van der Oye, dezelfde, die nu in onze geschiedenis geboekstaafd dreigt te zullen worden als de lasteraar van Thorbecke, omdat hij, na de ontzetting uit zijn ambt van commissaris des Konings in Gelderland op aandrang van Thorbecke, een inderdaad weinig vleiend portret van dezen ontwierp, had reeds in 1841 als minister van Binnenlandse Zaken den gouverneurs der provincies gelast, gegevens dienaangaande te verzamelen. Het is ten onzent dezelfde | |
[pagina 416]
| |
kwestie als in Engeland, waar de adellijke tories zich de weelde konden veroorloven; in de arbeidstoestanden belang te stellen, terwijl de industriële whigs zich er wel voor wachtten. Niet eens het kiesrecht heeft hij in de meer dan dertig jaren tussen zijn eerste en derde ministerie verlopen, uitgebreid. Nog in 1880 waren er slechts 122.481 kiezers of 13.1% van het aantal mannen boven de 25 jaar. En dat onder het bewind van den man, die in '44 reeds het Algemeen Stemrecht als de onvermijdelijke consekwentie van de historische ontwikkeling gezien had. Ja, hij wàs de politicus zonder phrase. Hij hééft nooit meer beloofd, dan hij gegeven heeft, maar hij heeft daardoor ook, als alle groote staatslieden, de roem: zijn historische zending te verwezenlijken moeten betalen met zijn schoonste droom. Heeft hij in later jaren zich nog wel eens de gesprekken met Krause herinnerd, met wien hij in zijn Duitse tijd dagelijks verkeerde? Krause, de idealist ook in andere dan filosofische zin, die gezegd heeft: ‘ik ken de wereld zoals zij zijn moest en het loont inderdaad de moeite niet, ze te zien, zoals zij is’? Het schijnt zo. Opzoomer, de Utrechtse wijsgeer, is als aanhanger van Krause's filosofie begonnen. Hij had hem leren kennen door zijn leermeester Thorbecke. Doch in diens politieke daden althans is nooit een grein meer te bespeuren geweest van de geest van hem die eens een ‘Menschheitsbund’ had willen stichten. En, klemmender vraag, heeft hij in later jaren nog wel eens gedacht aan zijn woorden uit '44: ‘wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ Wij geloven het niet, maar als hij het gedaan heeft, had hij dan een andere conclusie kunnen trekken, dan dat ook zijn wetgeving - ironie was geweest? Wel heeft hij - wij zagen het - het aantal staatsburgers niet uitgebreid, maar hij heeft ook niets gedaan, om de voorwaarden te scheppen, waarop dat zonder ironie gebeurd zou kunnen zijn. Wij geloven het niet, maar wij verwijten het hem nog minder. Sterker, zelfs dan een Thorbecke, is de geschiedenis. En de geschiedenis heeft, tot op heden en niet alleen in Nederland, maar overal, deze ironie gewild. En nergens heeft nog iemand ‘den toon gevonden waarin deze dissonant zich oplost’. |
|