Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Over belijdenisliteratuur
| |
[pagina 330]
| |
scheiden: de eerste klasse bestaat uit de onderhoudende, vroolijke en genoeglijke artisten, die er zich op toeleggen den lezer afleiding te bezorgen. Afleiding waarvan? Afleiding van zijn ervaringen met zichzelf en de wereld, afleiding van die bevreemdende creatuur, die de mensch is voor zichzelf en anderen, in lijden en verblijden. De tweede klasse bestaat uit schrijvers, die in plaats van den mensch uit den weg te gaan, er zich met nooit falende aandacht over buigen, hun blik zonder versagen kruisen met zijn blik, zijn hart en zijn geest peilen om door te dringen tot de ziel, waar al zijn ellenden en vreugden liggen geknoopt. De Heer moet zijn getal van allen hebben. Ik denk er niet aan de schrijvers van ontspannings- en afleidingsliteratuur te verketteren. Daarvoor benijd ik de kinderen te veel, die tranen kunnen storten en het oogenblik daarna hun verdriet kunnen vergeten, omdat wat speelgoed of een bloem hen boeit. En ik beklaag wie in zich niets van het kind heeft gered. Maar aangezien wij lachen en lijden, aangezien wij als vurige Don-Juans van de vrouwen houden, aangezien wij als magere Don-Quichottes de ruiterlijkheid en de rechtvaardigheid in stand houden, aangezien wij de grootheid van stammen en volken bouwen, aangezien wij in den mensch den vijand afslachten en altijd maar nieuwe redenen vinden om met eer en troost het leven te vergulden, aangezien wij liederlijk of met luister vereenzamen of aan de wereld verslaafd geraken, aangezien wij over onze smarten zegevieren en den ouderdom of zijn gezel, den dood, met aanvaarding of opstand ondergaan, om dit alles en nog veel meer willen wij het genoegen-en-de-ontspanning-op-tijd-enstond laten voor wat ze zijn en trachten slechts wáár te zijn, slechts oprécht, om het edelste van den mensch te belijden, zijn goed begrip, het klaar besef van wat hij is. En ik zou met ernst hier willen aan toevoegen: om te doorgronden hoe hij, met waardigheid en stijl, desnoods kan ondergaan, hoe hij zich boven zichzelf kan verheffen, of hoe hij eenvoudig zuiver menschelijk kan zijn. De schrijver kan dat op vele manieren doen. Voor het gemak zal ik tegenover elkaar twee manieren stellen: de literatuur van het van buitenaf geobserveerde, de literatuur van het van binnen uit bewust gewordene. Ik zou daarbij ook de begrippen objectief en subjectief tegenover elkaar kunnen stellen. Het spreekt echter van zelf, dat iemand als Gerard Walschap, die al maar door over Teugelsen, Thijs Glorieus' en Houtekiets schijnt te schrijven, met al zijn persoonlijk belevingsvermogen zeer subjectief achter zijn personages aanwezig is. En het dunkt mij moeilijk vol te houden, dat al het landelijke volk dat door Cyriel Buysse van buitenaf werd bestudeerd, in geenen deele iets heeft meegekregen van zijn eigen gemoeds- en geesteskleur. | |
[pagina 331]
| |
Maar misschien leent Cyriel Buysse zich het best tot het bepalen van de grondige tegenstelling tusschen literatuur der observatie en literatuur der bezinning. Cyriel Buysse heeft zijn vrijen tijd van gevoelig en belangstellend landheer, die van den volksstand en zijn krachtig leven steeds veel heeft gehouden, voortreffelijk gebruikt. Het is geen geringe verdienste als een schrijver zoo tot in merg en nieren het goede en barbaarsche volk heeft gekend en er met die natuurlijkheid dat hoog in de verf gezet beeld heeft van gegeven. Het verhaal, de wandeling langs epischen weg, met den gezonden sportbeoefenaar en bokser, met den gelukkigen landheer Cyriel Buysse, is steeds boeiend en onthult soms over den minderen man wat ook bij u en bij mij gewoon menschelijk is. Het is niet gering wanneer iemand bewijst de vreugde en pijn van anderen te begrijpen. Maar verlaat ik dien weg der roman-epiek en wip ik over naar den weg der poëzie-lyriek, dan beland ik gauw in gebieden waar elk woord dien klank heeft, dien diep orgelenden ondertoon van het zelf geliefde en geleefde, van het zelf met nood en vreugde betaalde. Eén strofe van Guido Gezelle, en er gaat over het bestaan van den mensch een vergezicht open: 'k Hoore tuitend' hoornen
en de navond is nabij
voor mij.
'k Hoore tuitend hoornen.... En het is alsof de aartsengelen hun trompetten hadden gestoken om een mensch te beduiden dat hij oud is, dat het met zijn leven is gedaan, dat de avond zich over hem sluit. Kan suggestiever het drama worden uitgedrukt van ons gemeen lot, in zijn onontkomelijke bezegeling, met een aanvaarding die een eindelooze sereenheid aan een eindeloozen weemoed paart? 'k Hoore tuitend' hoornen.... Eén strofe van Karel van de Woestijne, en hoe of waar wij ook leven, onder welke lucht en onder welk regiem ook, rijst een klacht, die in alle eeuwen heeft geklonken, in een definitie ven vorm: Ik heb een vrouw en 'k heb een kind
en 'k hebbe in 't harte harde zorgen,
o kommer-knagen voor wie mint
te weif'len aan den dag van morgen.
Als Guido Gezelle u had gezegd: Ik ben Guido Gezelle! Als Karel van de Woestijne u had gezegd: - Ik ben Karel van de Woestijne! dan zou dat evenveel beteekend hebben als: ‘Onze waarheid, die ook úw waarheid is, we hebben ze met ons leven betaald. Wat | |
[pagina 332]
| |
gij ons ontroerend vermogen en onze schoonheid noemt, het zijn onze eigen tranen.’ Spreekt derhalve niet van poëzie en kunst als een sieraad van het leven, zij zijn de quinteessens ervan, zij zijn de zuiverste belijdenis ervan, zij zijn het léven, in een rhythmus en klank geworden vorm. Mag ik u laten opmerken, dat Guido Gezelle's klacht over dat met hoornen begeleide naderen van den avond en den dood, dat Van de Woestijne's klacht in kommer om liefde en onzekerheid van het bestaan, dat beide deze klachten geen enkel romanesk element, in den kleinen zin van het woord, bevatten. Daar steekt niets in van de passies, die een leven uit zijn voegen rukken en een mensch in mislukking of misdaad doen ontsporen. De eenvoudigste man die uit de eigen innerlijke diepte spreekt, hij spreekt over een veelzijdig drama, dat op menig punt evenwaardig kan zijn aan de klassieke tragedies waarin goed en kwaad, mensch en God, leven en dood tegenover elkaar worden afgewogen, - hij spreekt immers over den menschelijken staat. Aan deze lyrische belijdenis der dichters is de zichzelf doorschouwende bezinning van schrijvers, die over het eigen gemoed en verstand gericht houden, zeer nauw verwant. Zij hebben soms maar over luttel gebeuren te schrijven, vergeleken bij de geweldige gebeurtenissen die zich op aarde afspelen, als men tenminste luttel mag noemen dat eeuwige schouwspel van den mensch, die leeft, zelfs al behoort hij niet tot de categorie der groote uitzonderlijken of der Übermenschen. Die eenvoudige, bescheidene, die zeer gewone vuilbaard en mensch van goeden wil, hij staat daar zooals gíj te midden van de wereld. Hij overschouwt wat zijn betrekkingen er toe zijn. Hij staat gulzig en gierig, onhandig en sluw te midden van het leven en de menschen, van zijn geslacht en zijn kinderen, van zijn stand en klasse, van zijn volk en zijn vijanden. Hij tracht zich rekenschap te geven van de krachten die daar onderling werken, van de gratie die hij vertrapt of die hem inspireert. Hij staat daar beminnend en lijdend, hij staat daar sterk en wankelend. Hij staat daar stralend van deugden en ondermijnd door hartstochten en zwakheden. Kortom hij staat daar als mensch, als proeflijder en proefrijder in het bestaan. Hij zoekt den zin van zijn opgang of biecht zijn neergang. Zijn literaire stof is zijn leven. Zijn schriftuur is er de belijdenis van. Het valt gemakkelijk te beweren, dat alle drama's zich afspelen van schepsel tot schepsel. Of wel dat de drama's moeten worden gezocht in een botsing van groepen, klassen of volken, in een opstand van het aardsche tegen het hemelsche, - overal waar een harmonie verbroken wordt. Er is geen bron van stoornis, die moet worden afgewezen, want men kan cumuleeren. | |
[pagina 333]
| |
Maar de meest normale mensch is in zijn eigen beslotenheid een levend drama. Hij heeft alles in zich om aan zichzelf te vergaan en oneindig veel om zich aan zichzelf op te richten. Twee ernstige bezwaren hoorde ik vaak tegen de hier geschilderde belijdenis- en bezinningsliteratuur inbrengen. De schrijver zou door al wat hij van de wereld kennen kan uit het eigen hart te lezen in egocentrisme en onmaatschappelijk individualisme vervallen. Hij zou, door de uiteenrafeling van het eigen wezen, zijn levenslust fnuiken. Alles schuilt in alles. De moeder die haar kind aan de borst drukt en zich niets van de wereld aantrekt herhaalt het eeuwige gebaar van de barende menschheid. Van Montaigne, oud-burgemeester van de stad Bordeaux, die de meening was toegedaan, dat hij niemand volledig kennen kon, tenzij zichzelf, is deze uitspraak: ‘Chaque homme porte la forme entière de l'humaine condition’. Het is misschien te veel gezegd, ‘la forme entière’. Maar laten we bescheiden zijn: ‘Chaque homme porte une parcelle commune de l'humaine condition’. In elk geval ken ik schrijvers van belijdenisliteratuur, die in hun gewetensonderzoek de motieven hebben gevonden, niet om zich af te zonderen of om zich te ver-bijzonderen, maar om als evenbeeld van hun broeders, zelfs als het eenzamen waren, den weg van solidariteit en genegen gemeenzaamheid te gaan. En de doorschouwing van het eigen wezen zou fnuikend zijn voor den spontanen levenslust. Alles schuilt in alles. Het is ongetwijfeld een werk van kracht en moed in de diepte van de eigen ziel te erkennen wat echt is. Het kan echter nog een grooter werk van kracht en moed zijn door dit gewetensonderzoek zich tot innige levensaanvaarding op te tillen, zij het ook zonder nuchter te zijn als een veulen in de wei. Als ik Van Hoogenbemt om zijn Stille Man van mensch tot mensch de hand druk, dan is het niet alleen omdat hij een goed boek heeft geschreven. Er bestaan in onze literatuur, laat staan in de wereldliteratuur, zuiverder gecomponeerde boeken, met grootere allures. Maar ik druk hem de hand, omdat hij in en door dit belijdenisboek, dat, zooals de romantici zegden, met het eigen bloed is geschreven, de machteloosheid heeft overwonnen, die hij zoo scherpzinnig in zijn geliefde en gevreesde hoofdpersonage, neen, die hij in zichzelf heeft gepeild. De belijdenis was hier een bevrijding. |
|