| |
| |
| |
Heer en knecht
door M. Mok
OP een kwartier afstand van het dorp lag op een hoogen duintop het huis van baron Winterstein. Het had slechts weinig vensters, die bovendien zeer smal waren, zoodat het pand uit de verte meer den indruk maakte van een graftombe dan van een woonhuis. Deze indruk paste volkomen bij het beeld, dat de dorpelingen zich van de bewoners hadden gevormd. Behalve de baron, die het huis een jaar of tien geleden had laten optrekken, woonde er een huisknecht bij hem in. Noch heer noch knecht zag men dikwijls in het dorp. Beiden hadden evenzeer den naam van ongenaakbaar te zijn. Wat deed iemand zoo ver van de bewoonde wereld zijn domicilie te kiezen? En waarom mengde iemand als de baron, die toch stand en vermogen bezat, zich niet in den kleinen kring van de dorpsnotabelen?
Er werden legenden om zijn persoon gesponnen. De een wist te vertellen, dat hij rouwde om een gestorven geliefde en daarom de eenzaamheid had gekozen. Een ander beweerde, dat de baron eenmaal op jacht per ongeluk iemand had doodgeschoten en dat dit de reden van zijn afzondering was. Maar anderen zeiden, dat hij een humeurig en lastig heerschap was, die zich, na zich van zijn familie en vrienden te hebben vervreemd, aan den drank had overgegeven en van honden een hoogeren dunk had dan van menschen.
Den waren stand van zaken kende niemand en de baron zorgde er wel voor, dat daarin geen verandering kwam. Hij was een menschenhater, die maar nauwelijks meer achting had voor zichzelf dan voor anderen. Alleen voor Willem, zijn knecht, koesterde hij een zekere genegenheid, die echter nimmer in woorden tot uiting kwam. Deze zwijgende, sombere figuur, die voor hem zorgde zoo goed als een man maar voor een man kon zorgen, was zijn uitverkoren metgezel in dit eenzame bestaan. Tal van bedienden had hij reeds de deur uitgesmeten, toen hij Willem ontmoette. Deze had van zijn jeugd af groote heeren gediend, kende hun luimen en grillen, hun hooghartigheid en hun onverwachte vertrouwelijkheden. Behept met een scherp instinct voor waarheid en rechtvaardigheid, had hij diep geleden onder eb willekeur van zijn opeenvolgende meesters en veler moreele verwording. Gedurende een korten tijd kende hij iets van geluk, maar reeds na een jaar huwelijksleven overleed zijn vrouw in het kraambed. Toen kwam hij tot het inzicht, dat zijn rechtvaardigheidsgevoel misplaatst was, dat er niets in deze wereld was, dat eraan beantwoordde. Hij nam zich voor zijn geweten uit te branden, met dezelfde onverschilligheid en meedoogenloosheid als de anderen te werk te gaan.
Het was een wonder, dat in dien tijd baron Winterstein op zijn weg kwam. Twee gedesillusioneerden, die elkaar vonden en intuïtief voelden, dat er voor hen in deze wereld geen andere kameraad meer bestond. Winterstein had na een jeugd, die werd vergald door een onbarmhartig strengen vader, zijn plaats in het leven niet kunnen vinden. Hij kon de verbittering van die vroege jaren niet te boven komen, bleef een vreemde onder de studenten,
| |
| |
verachtte alles wat naar vroolijkheid en ongedwongenheid zweemde, ergerde zich echter ook aan den ernst der anderen en werd tenslotte evenzeer door hen gemeden als hij de anderen meed. Er was geen verstandhouding tusschen hem en de wereld meer mogelijk en daarom zocht hij zijn troost bij den wijn. Maatschappelijke bezigheden verafschuwde hij, dienstbaar als deze waren aan het algemeen belang, dus het belang der menschen.
Hij leefde in de stad op een hotelkamer, die hij zelden verliet. In dat hotel maakte hij kennis met Willem, die, het dienen van particulieren moe, in betrekking bij een bedrijf was getreden. Het duurde weken eer Winterstein er zich rekenschap van had gegeven, dat deze man, dien hij slechts af en toe zag, daar hij niet dikwijls gebruik van zijn diensten hoefde te maken, hem ten zeerste boeide. Hij had nog nooit over zielsverwantschap nagedacht, aangezien hij er niet in geloofde en het kostte hem moeite, zichzelf toe te geven, dat het heilzaam voor hem kon zijn, contact met dezen stuggen, schoon steeds uiterst beleefden man, te zoeken.
Alles ging echter gemakkelijk in zijn werk. Willem vroeg niet veel, daar ook hij erkende den juisten partner te hebben gevonden. Hij verklaarde zich zonder omwegen bereid mee te gaan met den baron, al was het naar de Noordpool. Winterstein kreeg toen een vlaag van ongekende activiteit. Hij wendde zich tot een architect en gaf hem opdracht met den meest mogelijken spoed op een eenzame plaats een huis te laten neerzetten. De omgeving van het kleine visschersdorp was juist wat hij zocht en hij stemde er dan ook dadelijk mee in, toen de bouwmeester deze plaats noemde. Hij gaf order in de buitenmuren zoo weinig mogelijk ramen te maken, maar deze aan te brengen rondom een binnenplaats. Een smal grindpad van eenige honderden meters scheidde het huis van den grooten straatweg, zoodat zelfs geen auto in de nabijheid kon komen.
En toen begon weldra in het huis op den duintop een nieuwe phase in het leven van de beide mannen, die den dorpelingen zooveel stof tot fantaseeren zouden geven. Alleen enkele leveranciers kwamen op de fiets tot bij het huis. Willem ontving hen aan de achterdeur en waakte er voor, dat er nooit een een voet over den drempel zette. Hij zei goeden morgen en goeden middag en bij het betalen van een rekening alstublieft. Niets was er op hem aan te merken, behalve dat hij elke verdere uiting schuwde en bij anderen den pas afsneed. Wat zij ook konden zeggen, het boezemde hem geen belang in. Hij had genoeg woorden aangehoord in zijn leven, hij had er zelf genoeg gesproken. Maar dit was voorbij. Het verleden was dood, al meer vervaagde in hem de herinnering aan gemeenschap met menschen. Nog slechts één doel kende hij in dit leven: den baron van dienst zijn, hem het eenzame bestaan veraangenamen. Want hij hield van dezen man, van wien niemand kon houden, die van niemand liefde begeerde. Willem bewonderde zijn stramme hardnekkigheid, die van geen transigeeren wilde weten, en indien de knecht nog een ideaal had, dan was het dit: zooveel mogelijk gelijk te worden aan zijn meester.
Met omzichtigheid leidde hij het ertoe, dat de baron elken dag iets minder dronk. Willem kon niet inzien, dat een man, die zulk een sterke persoonlijkheid bezat als Winterstein, het noodig had zich aan den alcohol over te geven. In het begin had hij lijdelijk toegezien hoe de baron, na de ochtenduren lezend in zijn bibliotheek te hebben doorgebracht, zich des middags
| |
| |
in diezelfde kamer met eenige flesschen wijn afzonderde, om zich in alle stilte te bedrinken. Willem nam het beheer van den wijnkelder op zich en bracht op een dag een flesch minder dan gewoonlijk aan zijn meester. Afkeerig van woorden als deze was, maakte hij hierop geen aanmerking, en evenmin toen de knecht de volgende dagen een gelijke hoeveelheid bracht. Daarna dorst Willem verder te gaan en na vele maanden had hij bereikt, dat nog slechts één flesch den baron gezelschap hield. Hij geloofde nu, dat niets zijn genegenheid voor den meester nog in den weg stond. Zij gebruikten hun maaltijden samen en was vroeger Winterstein, tengevolge van zijn overmatig drinken, een slechte eter geweest, nu vormde het middagmaal het hoogtepunt van den dag.
Zij aten zwijgend, de oogen op de spijzen gericht of wel starend in de ruimte van de kamer. Soms keek Willem tersluiks zijn meester aan, maar nimmer betrapte hij dezen op een wederblik. Met gefronst voorhoofd zat de baron soms voor zich uit te turen, nadenkend, naar Willem veronderstelde, over iets dat hij dien dag had gelezen. Winterstein kauwde zijn voedsel heel langzaam, als vertrouwde hij het niet volkomen, en maakte daarbij, evenmin als bij het slikken, eenig geluid. De knecht trachtte deze stilte zoo weinig mogelijk te verstoren, maar kon niet beletten, dat hij bij het slikken soms een krakend geluid maakte, dat hemzelf onaangenaam aandeed, maar blijkbaar niet ter oore van den baron kwam. Bij het opdienen en afruimen liep Willem op vilten pantoffels. Geruischloos als een schaduw ging hij rond, in den aanvang zorgvuldig de zwaarte van zijn stappen regelend, maar later vertrouwd met eigen behoedzaamheid en zich niet meer bewust van het feit, dat hij hier optrad als ware hij in aanwezigheid van een doode.
Een enkele maal ging de baron uit, hetzij naar de stad om financieele aangelegenheden te regelen, hetzij om in de buurt te wandelen. In het laatste geval nam hij een zwaren wandelstok mee, van knuppelvormig model, en verliet den tuin door het achterhekje, zoodat hij dadelijk in het uitgestrekte duingebied stond. Willem zag hem na door een van de smalle buitenramen. De hooge gestalte van den baron scheen ineen te krimpen, terwijl hij tegen den duinrug opklom, dien hij moest oversteken om het daarachter liggende vlakkere terrein te bereiken. Eenmaal boven, was zijn figuur weer in volle lengte zichtbaar, een oogenblik afstekend tegen den doorgaans zwaar bewolkten hemel. Nimmer keek Winterstein om zich heen, steeds verdween hij dadelijk achter den top en als Willem hem eenige minuten daarna weer in het vizier kreeg, was de figuur van zijn meester reeds tot een kleine, zwarte stip geworden.
Desondanks bleef de knecht dikwijls nog lang staren of ging naar buiten, in den aan de achterzijde van het huis gelegen tuin, en haalde de zeelucht met volle teugen in. Een breede wind speelde met zijn reeds spaarzaam wordende haren, hij voelde zijn lichaam meewiegen op een grooten stroom. Een verlangen, dat hij niet begreep, kwam in hem boven, maar dan keerde hij in huis terug en ging weer aan den arbeid. Het leven met den baron was goed, het zou voor hem niet meer beter kunnen worden.
Op warme zomeravonden zaten zij beiden buiten, zagen de konijnen langs de duinhellingen buitelen of een fazant, die statig zijn kleuren liet gloeien in het licht van de laagstaande zon.
| |
| |
Een roode glans in het Westen duidde het einde van den dag aan en als het koel begon te worden, stond de baron op en ging naar binnen, gevolgd door zijn knecht. Maar soms, op een drukkenden avond, als de hitte niet wilde wijken, maar als een looden massa op mensch en wereld bleef drukken, verzocht Winterstein om zijn badgoed. Willem bracht het hem naar zijn slaapkamer, waar de baron zich ontkleedde en zich in zwemcostuum stak. Vervolgens trok hij een badmantel en -schoentjes aan en vertrok. Willem liep achter hem met een handdoek over den arm en een zaklantaarn in de hand. Als men recht door liep, was het ongeveer tien minuten tot het strand. Op deze wandelingen werd de lantaarn niet gebruikt, al kon het bij nieuwe maan zeer donker zijn in de duinen. De kleine berkenboschjes en de met duindoorns begroeide hellingen waren vage, zwarte vlakken in den nacht. De mannen kenden den weg, zij gingen nooit één schrede te veel naar rechts of naar links.
Op het strand gekomen, woei hun de koelte tegemoet. De zee was in deze nachten tot een stil meer geworden. Een enkele golfrimpeling maakte zachte muziek in de stilte en tooverde een groene phosphoresceerende streep, die langzaam in het zand uitvloeide. De baron ontdeed zich van zijn mantel en liep het water in. Willem ontstak de lantaarn, opdat aanstonds zijn meester hem zou kunnen terugvinden. De knecht hoorde het gepletter van het water rondom den bader en zag het in vurige vonken opvliegen. Soms zag hij even het hoofd of een arm van den baron, omgeven door druipend vuur. Doodstil stond daar de knecht, die steeds weer na enkele oogenblikken het bewustzijn van tijd en plaats verloor, een naamlooze figuur in een naamlooze wereld. Maar als zijn heer weer uit het water opdoemde, kwam hij bij en wist niet meer waar hij was geweest. In de linkerhand hield hij de lantaarn, met de rechter stak hij den baron den handdoek toe. Even stampte Winterstein om het vocht van zijn lichaam af te schudden, dan knipte Willem het licht uit en in volkomen duisternis begon de baron zich af te drogen. Willem hielp hem bij het aantrekken van den mantel, nam het natte, ineengeknoedelde badpak op en dan werd de terugtocht ingezet.
Zoo het leven dezer mannen in den loop van tien jaren haast geen verandering onderging, het oude visschersdorp maakte een evolutie door. Ondanks zijn afgelegenheid werd het op een goeden dag door toeristen ontdekt. Tot een groote badplaats zou het zich waarschijnlijk nimmer ontwikkelen, maar elk jaar groeide de kolonie van vacantiegangers iets aan. Het dorp deed moeite om zijn gasten op niet al te ouderwetsche wijze te ontvangen. Er ontstonden eenige kleine pensions, de keibestrating werd op de hoofdwegen door klinkerdek vervangen. Enkele stedelingen lieten een zomeroptrekje neerzetten, waardoor, een eindje buiten de kom der gemeente, het eerste vaste punt gevormd werd van wat eenmaal een modern aangroeisel van het dorp zou worden.
Ook de baron moest ervaren, dat de tand des modernen tijds aan deze omgeving knaagde. Zijn duingebied, vroeger van een ongereptheid, die door een aardappelteler, een strooper of een koddebeier niet werd geschonden, werd het uitverkoren terrein van tientallen wandelende, zonnebadende of picknickende menschen. Soms liepen zij op onbeschaamde wijze vlak langs
| |
| |
het achterhek van zijn tuin en staarden naar het huis. Maar hiervan behoefde Winterstein nauwelijks notitie te nemen, daar hij immers meestal in zijn bibliotheek huisde, die op de binnenplaats uitzag. Soms echter liet zich een troepje toeristen op niet verren afstand van zijn huis in de duinen neer en dan zorgde dikwijls de wind ervoor, dat de geluiden, die de feestende menschen maakten, voortgedragen werden tot de ooren van den baron. Het geroep en gelach hinderde hem en bracht hem in een uiterst geprikkelde stemming. In het bijzonder het gegil van vrouwen, dat het scherpst overkwam, bracht hem bijna tot razernij. Dan moest hij zijn zwijgzaamheid verbreken en deed bij Willem zijn beklag over het onduldbare rumoer. De knecht wist er raad op. De baron moest het omringende duinland koopen en laten afrasteren. Onmiddellijk besloot Winterstein hiervan werk te maken. Maar de koop werd een moeizame procedure, waarmee maanden heengingen. De grond behoorde aan een uitgebreide familie van erven toe, die niet om geld verlegen waren en den sinds eeuwen in het bezit der familie zijnden grond zooveel mogelijk ongerept in eigendom wilden behouden. Tien jaar geleden waren de onderhandelingen heel wat vlotter verloopen. Toen was de baron nog een eenzame zonderling en dreigde er geen algemeene belustheid op deze terreinen. Bovendien, wilde Winterstein zijn doel bereiken, dan moest hij ook de Westwaarts gelegen gronden zien te koopen en deze behoorden aan de gemeente toe. Hij bevond zich in een moeilijk parket, want meer nog dan de onderhandelingen met de ver weg wonende erven, vreesde hij die met het gemeentebestuur. Nochtans stelde hij het college van burgemeester en wethouders schriftelijk van zijn wenschen in kennis, nadat hij zelf een globale opmeting van het terrein had gedaan. Na eenige dagen kreeg hij bericht, dat de gemeente niet in zijn verzoek kon treden, aangezien het bewuste gebied in het uitbreidingsplan van de badplaats was opgenomen.
Er openden zich voor den baron onbehaaglijke perspectieven. Zijn isolement werd bedreigd. Het brutale geweld van de menschen en hun maatschappij, waarvoor hij zich hier veilig had gewaand, begon zijn grijparmen uit te steken, zocht hem te treffen in zijn eenzaamheid, waarmee hij niemand schaadde. Inmiddels ging het zomerseizoen voorbij en werd dus het gevaar minder acuut. Maar toen hij in den loop van het najaar van de erven bericht ontving, dat zij definitief van den verkoop afzagen, ging het in Winterstein weer koken. Willem wist niet precies wat er gaande was, hij had er slechts een vermoeden van, dat het met de grondonderhandelingen niet vlotte. Maar duidelijk zag hij hoezeer het gelaat van zijn meester op onweer stond. Zijn altijd volbloedige gelaat was rooder dan ooit, de donkere wenkbrauwen lagen saamgeknepen boven de grijze oogen. Het aan de slapen grijzende haar stak scherper af tegen de huid. Heel deze kop was een dreiging, maar het overige gedeelte van het lichaam scheen aan dit alles geen deel te hebben, want de baron uitte zich in woord noch gebaar.
Het was de eerste crisis sedert jaren. In den vlakken gang van het dagelijksche leven was den knecht de zwijgzaamheid zijns meesters steeds welkom geweest. Nu echter, daar er groote dingen op het spel stonden, hinderde het hem, dat de baron er geen behoefte aan scheen te voelen, het contact te verinnigen. Maar liever had Willem zich de tong uitgerukt, dan het eerste woord te spreken.
| |
| |
Een ironische lotsbeschikking wilde, dat het huis dien winter in diepere eenzaamheid dan ooit tevoren was gelegen. Wekenlang blies er een venijnige Noordoostenwind over de wereld, die als een vlijmend stalen mes al het leven op aarde scheen af te snijden. De konijnen kropen diep weg onder den grond, maar zelfs in hun holen werden zij door de vorst achterhaald en voor eeuwig verkild. Een eenzame leeuwerik fladderde door den hardblauwen hemel, op zoek naar voedsel dat zich niet meer liet vinden. De duinen bevroren tot steenachtige, scherpgelijnde klompen en de lage vlakken daartusschen toonden onbarmhartig hun versteening in de kille winterzon. Op sommige dagen was de vrieswind zoo bar, dat de leveranciers er niet tegen op konden tornen en het hooren en bezorgen eenvoudig achterwege lieten. Dan moest Willem, weggedoken in zijn kraag, met een hengselmand aan den arm, naar het dorp loopen, waarheen de wind hem nog sneller voortjoeg dan reeds zijn bedoeling was. Vloekend wees hij de winkeliers op hun nalatigheid, maar zij beweerden dat hier force majeure in het spel was, en hij moest hem eindeloos schijnende praatjes aanhooren over de bijzondere weersomstandigheden en de gevolgen daarvan. De terugtocht werd een helsche kwelling. De van voren op hem aanstormende ijzige tocht beet hem in neus, oogen en ooren, joeg door zijn zwaren duffelschen jas heen, als was het een vloeiblad, en verstramde zijn kuitspieren zoodanig, dat hij af en toe moest stampen om nog eenige lenigheid te behouden. Na zoo'n tocht scheen het hem, dat hij door ijszeeën had gewaad om zijn woning te bereiken, dat er werelden lagen tusschen dit huis en het gebied waar de anderen woonden. En als hij dan het gelaat van den baron weerzag, dat onveranderd op slecht weer stond, kon Willem zich met zijn terugkeer geen geluk wenschen. Evenmin begeerde hij terug naar de wereld, die hij achter zich had gelaten. Hij wilde slechts het algeheele vertrouwen van dezen man, niets anders, en hij wist, dat die
volkomenheid er nooit zou wezen. En nu, na zooveel jaren, werd hij zich ervan bewust, wat hij in zijn meester had gezocht maar niet gevonden: een metgezel, die in zijn onwrikbare standvastigheid hem zou helpen de ontgoocheling om het leven te dragen en dien hij zou helpen volharden in zijn standvastigheid. Maar de baron behoefde blijkbaar geen hulp, anders dan voor zijn materieele verzorging. Hij bezat waarschijnlijk - Willem wist het niet met zekerheid - geen milde herinnering, zooals zijn knecht. Nooit was de harde lijn van dat leven gebroken, geen oogen hadden hem liefhebbend aangezien, geen vrouwenarmen hem gekoesterd. Niets was er in hem van den weemoed, die Willem soms, nu hij de vijftig naderde, kon overvallen. En de baron was toch slechts een jaar ouder dan zijn bediende.
Scherper dan ooit observeerde Willem den baron. Lang, heel lang, had hij vrijwel gedachteloos geleefd, nu scheen de stroom van gewaarwordingen in vertienvoudigde hevigheid los te breken. In elke kleine beweging, elken oogopslag van Winterstein trachtte de knecht iets te vatten, dat hem het geheim van dezen man kon doen kennen. Hij wilde weten: was deze man ooit zijn genegenheid waard geweest? Was het wederzijdsche genegenheid, die hen destijds tezamen in de eenzaamheid had gedreven? En zoo er punten van aanraking waren geweest, bestonden deze nog? Vragen, die den knecht bleven kwellen, omdat hij terugschrikte voor hun beantwoording. In de lange nachten, als de slaap niet wilde komen, werden deze pro- | |
| |
blemen getransformeerd in afzichtelijke beelden. De eenzaamheid en de zwijgzaamheid waren monsters, die de ademhaling langzaam verstikten. Zij zetten zich op de borst van den weerlooze en staarden hem in de oogen, terwijl hun niet waarneembare hand zijn keel toeneep. Maar in den ochtend, als hij de gordijnen opende en het grauwe winterlicht hem tegemoet dreef, was Willem weer een verbetene, die geen verlangen naar de wereld kende en zich dus wel moest schikken in zijn bestaan. Hij ging naar den kelder, stookte de oven van de centrale verwarming op en trachtte zonder gedachten te zijn. Mechanisch verrichtte hij zijn werk, maar op een ochtend gebeurde het, dat hij het ei van den baron te hard had gekookt. Willem zag het dadelijk toen Winterstein het ei begon te eten en even meende hij, dat zijn meester hem wilde aankijken, maar bijna tegelijkertijd constateerde hij, dat hij zich had vergist. En eensklaps stormde er een woede in hem op. Niet jegens den ander, die niet anders kon zijn dan hij was, maar jegens zichzelf, die in verzuim was, in alle opzichten, nu hij de stilte niet meer kon verdragen, die hem zoo lang als een vertrouwde dampkring had omgeven. En dan plotseling te moeten inzien: dit is teleurgestelde liefde, die zich lang beantwoord waande en
eindelijk tot de erkenning van haar eenzijdigheid, haar vruchteloosheid ontwaakt. En nu wist hij ook, dat hij Winterstein haatte, zoo fel als men iemand maar kan haten, met wien men meer verwantschap heeft dan het zelfbewustzijn kan verdragen.
Nu hij de verhoudingen zoo duidelijk voor zich zag, werd het iets rustiger in Willem. Hij begreep, dat ieder vechten nutteloos was. Nog altijd lag ginds de wereld en hier het huis. En als hij ginds niet behoorde, dan moest hier zijn plaats zijn. Hij werd er gelaten onder, zijn bespieden van den meester werd minder scherp, hij wist dat de dingen nu eenmaal zoo lagen. Maar 's nachts kwam de onrust weer over hem en eenmaal werd een ontzettende herinnering weer in hem levend: zijn vrouw in barensweeën, met angstige kinderoogen, die den dood zagen naderen. Hij had het niet geloofd, zij wist het reeds. In tranen werd hij wakker, en stampvoette en sloeg zich op de borst en kneep zich in de armen, vanwege zijn overgroote zwakheid. Toen prentte hij zich voor altijd in, dat dit niet meer zou gebeuren, en het gebeurde niet meer.
Maar enkele weken later, toen een voorjaarsluwte over het duinlandschap dreef, begon Winterstein aan het middagmaal te spreken.
‘Wij gaan hier vandaan’, zei hij.
En even abrupt, zonder eenig innerlijk overleg, klonk Willem's antwoord:
‘Ik ga niet mee.’
Nooit had hij geweten, dat hij dit zou zeggen, maar nu kwam het hem voor of het een sinds lang uitgemaakte zaak was. Hij vond geen vrede in zijn besluit, hij haatte er zich om, maar even fel was de haat jegens zijn meester, die daar vrijwel roerloos zat, als waren hier niet zooeven uitingen van groot gewicht gedaan. De baron dacht na, hij begreep zijn knecht niet en evenmin zijn eigen reactie op dit onverwachte besluit. Maar Willem zag met nog steeds toenemende bitterheid hoe over hem was beschikt: bij hem, over hem en zonder hem. Hij nam het vleeschmes en stond op. Winterstein keek hem aan. ‘Laat dat’, zei hij.
| |
| |
Toen draaide de knecht het lemmer om en stak het zich recht in de borst.
Eenige dagen later was het groote huis gesloten en geblindeerd. Een eenzaam man zat op een stille hotelkamer in de stad en trachtte te lezen. Een uur lang worstelde hij tevergeefs met de letters. Toen stond hij op en belde den kellner. Bedaard zat hij in zijn stoel toen deze verscheen en bedaard sprak hij:
‘Breng mij drie flesschen roode port’.
|
|