Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Jean RacineGa naar voetnoot*
| |
[pagina 167]
| |
Ook Racine heeft met zwarte letters op papier gewerkt en het is in woorden dat het wezen zijner personen tot ons komt. Ook hij behoeft voor het effect dat hij beoogt, de medewerking van onze verbeeldingskracht. Nu is het echter merkwaardig dat hij deze medewerking toch in veel mindere mate noodig heeft dan bijna ieder ander schrijver. Zijn figuren oefenen nl. een werking op ons uit, die naar mijn gevoelen overeenkomt met de werking van de plastiek. Meer dan bijna alles wat schriftelijk op ons wordt overgebracht, spreken de figuren van Racine voor zichzelf, zooals ook beelden dat doen.
Sarah Bernhardt als Phèdre
Zeer zeker hebben zij dat aan het tooneel te danken. Het voordeel der drie dimensies en der sprekende gelaatstrekken, dat de werking van de Venussen van Milo en de Nikè's zoo bespoedigt en verhevigt, hebben immers levende vrouwen ook; het is zelfs aan levende vrouwen ontleend. Welnu, het zijn levende mannen en vrouwen die op instigatie van Racine voor ons ten tooneele verschijnen. Toch ben ik er zeker van dat de vergelijking met de producten der beeldhouwkunst zich ook aan het bewustzijn van dengene zou opdringen, die nooit een van Racine's stukken zou hebben zien opvoeren. Met de schepping van dit oeuvre is nl. iets als een wonder geschied. Deze woorden zijn niet enkel meer woorden, het zijn lijnen, kleuren en volumes. De opsomming, die gewoonlijk het kenmerk van het literaire is, is hier geen opsomming meer, maar bijna gelijktijdige aanduiding van bijzonderheden die in een spanne tijds welke, gezien het belang en de hoeveelheid ervan, minimaal genoemd kan worden, ons een samenhangend geheel voor den geest brengen. Men leest de stukken van Racine in één adem uit; bijna evenzeer als standbeelden ziet men ook zijn figuren in eens. Andromaque, de rampzalige weduwe van Hector; Agrippine, de vernederde keizerin; de heerschzuchtige sultane Roxane; de verwoede Joodsche vorstin Athalie - zij allen moeten statige vrouwen zijn. Ik zie haar als groot van gestalte; in haar gelaatstrekken en lichaamsvormen is voor mij soberheid en ruimte. Athalie en Agrippine zullen zich vaak zeer heftig en brusk bewegen; Roxane bij tijden eveneens, doch zij, zoowel als Andromaque, zijn zeker altijd waardig. Hermione daarentegen, de door Pyrrhus versmade Grieksche prinses, moet klein zijn en iets gekreukts in haar gezicht en lichaam, iets fels in haar gebaren hebben. Phèdre, in mijn oogen, is slank en zoo statig nog als een koningin, | |
[pagina 168]
| |
naar het schijnt, pleegt te zijn; maar dikwijls ook moet de door Aphrodite bezetene haar beheersching verliezen; haar gebaren zullen dan eens kwijnend, dan weer rasch en verschrikt, en slechts zelden gebiedend zijn. Junie, die Britannicus liefheeft maar hem door toedoen van Néron zal moeten opgeven; Bérénice, die door haar geliefden Titus wordt verlaten; Monime, die aan Mithridate beloofd, maar aan den jongen Xipharès verknocht is; Iphigénie, die uit eerbied voor haar vader bereid is zich te laten offeren; Aricie, die een zuivere genegenheid voor Hippolyte gevoelt - zij kunnen geen andere lichamen hebben, dan die lieflijk zijn van lijnen en zacht van beweging. Naast en tusschen die vrouwen ontwaar ik, wanneer ik het gezamenlijk werk van Racine overzie, ook indrukwekkende mannenfiguren. Daar is koning Pyrrhus: jong maar volgroeid, welgebouwd, snel van lippen en hand; hij aarzelt tusschen Hermione en Andromaque, doch hij aarzelt zonder weekheid. Oreste, die vergeefs om Hermione dingt, moet nerveuze trekken, verwarde haren, een mager lichaam hebben en zich met schokken bewegen. Néron zie ik als kort, hard, stevig, beurtelings achteloos, geveinsd-hartelijk of koud-onverschillig van houding. Britannicus is langzaam van gebaar; plotseling richt hij zich soms op, in een ontwaking van zijn fierheid. In hun nabijheid de slangachtige Narcisse.... Ginds de gezette, sterke grijsaard Mithridate.... Xipharès is sierlijk en vlug, Achille zoo opvliegend als de Achilles van Homerus, maar hier bovendien wellevend. Hippolyte moet iets zachts en dwepends over zich hebben. Mardochée en Joad hebben volkomen het uiterlijk van felle Joodsche geestdrijvers, Abner dat van een waardig generaal, de kleine Joas dat van een parmantigen jongen.... Duidelijk, zou men bij marmeren beelden zeggen, staan de gevoelens op deze gezichten te lezen; duidelijk, zegt men bij Racine, leest men ze af uit de aanwijzingen die hij geeft omtrent hun voorkomen, hun standen, hun gebaren, en vooral natuurlijk uit de woorden die hij hun in den mond legt. Dat Androma que de schim van Hector nog bijna evenzeer liefheeft als vroeger den levenden Hector; dat zij vreest voor het lot van haar kind; dat zij sommige deugden van Pyrrhus, dien haar positie haar noopt te ontzien, met waardigheid wenscht te erkennen - het is waarlijk alsof men het ziet. Welk een treffende mengeling van in elkaar overvloeiende, sterke en minder sterke gevoelens in een passage als deze, waarin zij tot Pyrrhus over haar zoontje spreekt! J'ai fait plus: je me suis quelquefois consolée
Qu'ici plutôt qu'ailleurs le sort m'eût exilée;
Qu'heureux dans son malheur le fils de tant de rois,
Puisqu'il devait servir, fût tombé sous vos lois;
| |
[pagina 169]
| |
J'ai cru que sa prison deviendrait son asile.
Jadis Priam soumis fut respecté d'Achille:
J'attendais de son fils encor plus de bonté.
Pardonne, mon Hector, à ma crédulité:
Je n'ai pu soupçonner ton ennemi d'un crime:
Malgré lui-même enfin je l'ai cru magnanime.
Door middel van woorden worden ons deze gevoelens kenbaar gemaakt en al zijn het dan die van Andromaque zelf, het blijven toch altijd inderdaad slechts woorden; physiek-zichtbare bewegingen zijn het in werkelijkheid niet. Intusschen heeft Racine deze woorden zoo doeltreffend gekozen, de zinnen zoo vol gemaakt van noties en emoties, kortom hier op zoo praegnante wijze geschreven, dat het ons is, alsof wij den glimlach en de spierbewegingen der droefenis rechtstreeks op haar gelaat hadden waargenomen. En Hermione! Men ziet de ontroeringen in haar wezen wisselen. Eerst nog onhandig, onzeker van zichzelf, treedt zij later met toenemende hooghartigheid, ja met niets ontzienden hoogmoed op. Jubelend als zij haar geluk verzekerd acht, wordt zij daarentegen woedend, sarkastisch, wraakzuchtig zoodra zij inziet dat het haar ontgaan zal: Je percerai le coeur que je n'ai pu toucher.
Oreste, wien zij den moord op den ontrouwen Pyrrhus heeft opgedragen, voegt zij, wanneer de ongelukkige, die haar liefheeft, komt melden dat aan haar wensch voldaan is, in ten top gestegen onredelijkheid de volgende verbazingwekkende woorden toe: Barbare, qu'as-tu fait? avec quelle furie
As-tu tranché le cours d'une si belle vie?
Avez-vous pu, cruels, l'immoler aujourd'hui,
Sans que tout votre sang se soulevât pour lui?
Mais parle: de son sort qui t'a rendu arbitre?
Pourquoi l'assassiner? qu'a-t-il fait? à quel titre?
Qui te l'a dit?
De toestand - men zal het reeds hebben bedacht - is van een niet minder dan Shakespeariaansche tragiek. Shakespeare echter is omstandiger, rijker aan details, minder direct en geconcentreerd; zóó snel als bij het lezen van Racine, slaat het besef van deze tragiek niet bij ons in, wanneer wij den Engelschen dichter lezen. Overeenkomstige indrukken zal men opdoen bij de kennismaking met Roxane, die Bajazet wil dwingen haar lief te hebben en na zijn gebleken onwil als volgt tot hem spreekt: | |
[pagina 170]
| |
Songez-vous que, sans moi, tout vous devient contraire,
Que c'est à moi surtout qu'il importe de plaire?
Songez-vous que je tiens les portes du palais;
Que je puis vous l'ouvrir ou fermer pour jamais;
Que j'ai sur votre vie un empire suprême;
Que vous ne respirez qu'autant que je vous aime?
Et, sans ce même amour qu'offensent vos refus,
Songez-vous, en un mot, que vous ne seriez plus?
Niets gemakkelijker dan zich bij deze woorden haar gelaatsuitdrukking, maar ook den toestand van haar gemoed voor te stellen. Hetzelfde is het geval met Agrippine, met Bérénice, met den - betrekkelijk weinig bekenden, maar merkwaardigen - Antiochus (uit Bajazet), met Mithridate en Phèdre: ik bepaal me tot de belangrijkste figuren. Ziehier hoe Agrippine aan Burrhus en Sénèque verwijt haar zoon Néron van haar te verwijderen: Vous l'ai-je confié pour en faire un ingrat,
Pour être, sous son nom, les maîtres de l'État?
Certes, plus je médite, et moins je me figure
Que vous m'osiez compter pour votre créature,
Vous dont j'ai pu laisser vieillir l'ambition
Dans les honneurs obscurs de quelque légion,
Et moi, qui sur le trône ai suivi mes ancêtres,
Moi, fille, femme, soeur, et mère de vos maîtres!
- hoe Bérénice haar droefenis uit bij de gedachte dat zij Titus nooit meer zien zal: Pour jamais! Ah! Seigneur, songez-vous en vous-même
Combien ce mot cruel est affreux quand on aime?
Dans un mois, dans un an, comment souffrirons-nous,
Seigneur, que tant de mers me séparent de vous?
Que le jour recommence et que le jour finisse,
Sans que jamais Titus puisse voir Bérénice,
Sans que de tout le jour je puisse voir Titus?
- hoe Antiochus, die Bérénice liefheeft, de voor hem zoo droevige geschiedenis van de liefdesverhouding tusschen deze en Titus verhaalt: Rome vous vit, Madame, arriver avec lui.
Dans l'Orient désert quel devint mon ennui!
| |
[pagina 171]
| |
Je demeurai longtemps errant dans Césarée,
Lieux charmants, où mon coeur vous avait adorée.
Je vous redemandais à vos tristes États;
Je cherchais en pleurant les traces de vos pas.
Mais enfin, succombant à ma mélancolie,
Mon désespoir tourna mes pas vers l'Italie.
Le sort m'y réservait le dernier de ses coups.
Titus en m'embrassant m'amena devant vous.
Un voile d'amitié vous trompa l'un et l'autre,
Et mon amour devint le confident du vôtre.
- hoe Mithridate de arme Monime voorhoudt, dat zij hem trouw had moeten blijven en zijn zoon Xipharès niet mocht beminnen: Perfide! il vous sied bien de tenir ce discours,
Vous qui, gardant au coeur d'infidèles amours,
Quand je vous élevais au comble de la gloire,
M'avez des trahisons préparé la plus noire!
Ne vous souvient-il plus, coeur ingrat et sans foi,
Plus que tous les Romains conjuré contre moi,
De quel rang glorieux j'ai bien voulu descendre,
Pour vous porter au trône où vous n'osiez prétendre?
Ne me regardez point vaincu, persécuté:
Revoyez-moi vainqueur et partout redouté.
Songez de quelle ardeur dans Éphèse adorée,
Aux filles de cent rois je vous ai préférée;
Et, négligeant pour vous tant d'heureux alliés,
Quelle foule d'états je mettais à vos pieds.
Met welk een plastische duidelijkheid vertoont Phèdre zich niet aan ons, wanneer zij Hippolyte durft te spreken van de liefde die zij voor hem gevoelt en van de gevaren die het haar een wellust zou zijn geweest, met hem te trotseeren! Pourquoi, trop jeune encor, ne pûtes-vous alors
Entrer dans le vaisseau qui le mit sur nos bords?
Par vous aurait péri le monstre de la Crète,
Malgré tous les détours de sa vaste retraite.
Pour en développer l'embarras incertain,
Ma soeur du fil fatal eût armé votre main.
| |
[pagina 172]
| |
Mais non, dans ce dessein je l'aurais devancée:
L'amour m'en eût d'abord inspiré la pensée.
C'est moi, Prince, c'est moi dont l'utile secours
Vous eût du labyrinthe enseigné les détours.
Que de soins m'eût coûtés cette tête charmante!
Un fil n'eût point assez rassuré votre amante.
Compagne du péril qu'il vous fallait chercher,
Moi-même devant vous j'aurais voulu marcher;
Et Phèdre, au labyrinthe avec vous descendue,
Se serait avec vous retrouvée ou perdue.
De indruk dat het goed is in de wereld van Racine te leven, is niet enkel hieraan toe te schrijven, dat men daarin een zestigtal levende en belangwekkende menschen ontmoet, wier persoon men vóór zich waant te zien en wier gevoelens men deelt. Die indruk wordt nog versterkt door het meesterschap waarmee die menschen gegroepeerd zijn en ten opzichte van elkander worden verplaatst. Zij harmonieeren tezamen. In andere gevallen contrasteeren zij, maar op een wijze die tegelijk veelzeggend en in dieperen zin toch ook weer harmonieus is. Geen enkele komt er of gaat er, zonder daartoe het juiste moment te kiezen, zonder het juiste licht op zichzelf te laten vallen, zonder elk der anderen in de juiste mate gelegenheid te geven om te handelen en zich te doen hooren. Dit verschuiven is waarlijk feilloos.
Mithridate en Monime
Andromaque, de Trojaansche, en Pyrrhus, de bondgenoot der Grieken, zijn door tegenovergestelde bedoelingen bezield. Terwijl hij niets liever wil dan haar liefde winnen, blijft zij, hoezeer ook gedwongen hem te sparen, daar immers het lot van haar kind van hem afhangt, niettemin vast besloten aan zijn aandrang geen gehoor te geven, maar trouw te blijven aan de nagedachtenis van hem dien zij liefhad en die in den strijd voor haar vaderstad Troje is gevallen. Toch is er tusschen Andromaque et Pyrrhus harmonie. Zij zijn menschen van gelijke waarde. De een is niet gevoeliger, niet krachtiger van wil, niet scherper van verstand, niet meer wel- | |
[pagina 173]
| |
gemaakt dan de ander. De waardigheid waarmee zij zich gedragen is bij beiden gelijk. Zij zouden elkander kunnen begrijpen. Nog te meer bestaat er harmonie tusschen Britannicus en Junie. Zij immers hebben elkander lief en al blijft hun duurzame vereeniging hun door het lot ontzegd, zij zijn daarom in ons besef niet minder een paar. Beiden zijn jong, beiden zijn nobel van inborst, beiden zijn gezond en schoon. Zij behooren bij elkaar; slechts een onbegrijpelijke hoogere beschikking houdt hen gescheiden. Zoo ook Hippolyte en Aricie. Hoeveel verder schijnt Hippolyte van ons af dan de jonge Romeinsche prins! Aan Artemis heeft hij zich gewijd, haar heeft hij kuischheid beloofd; en terwijl Britannicus geheel en al een jonge man lijkt die ook tegenwoordig zou kunnen leven, komt Hippolyte ons voor als zeer vreemd aan onzen aard, als onderworpen aan een geloof en een denkwijze die op ons den indruk van onmenschelijkheid maken. Maar Aricie helpt hem, nader tot ons te komen. Zij, die ten volle het moreel-welgeboren meisje van alle tijden is, wekt met haar liefde bij hem een wederliefde die ons doet begrijpen dat zijn onnatuurlijk schijnende kuischheid in wezen niet anders was dan de natuurlijke schroom, de natuurlijke voorliefde voor zuiverheid die zoovelen van de beste jonge mannen is aangeboren, en dat ook hij tenslotte ontvankelijk is voor ware liefde. De harmonie tusschen hen beiden is volkomen - en niet minder de harmonie tusschen het paar dat zij vormen en het paar Britannicus-Junie. Geen grooter contrast dan tusschen de bezadigde Andromaque en Hermione, die de passie zelf is! Hoe verschillen ook Britannicus en Néron, Aricie en Phèdre! Maar deze contrasten zijn noch nutteloos, noch schadelijk te noemen. Het karakter van Andromaque wordt beter begrepen en doorvoeld als men Hermione tegenover haar stelt; tegen den achtergrond van Britannicus' rechtschapenheid komt de ruwe gewetenloosheid van Néron des te beter uit, en Aricie, die schuldeloos, èn zonder schuldbesef, liefheeft, maakt Phèdre's bedroefde en berouwvolle onderworpenheid aan een onweerstaanbare liefde des te krachtiger voelbaar. Aldus is het er verre van, dat deze contrasteerende gevoelens en gemoedstoestanden elkander te niet zouden doen! Integendeel, wij beseffen dat Andromaque en Hermione ondanks alles in zooverre op elkander gelijken, dat zij beiden in haar vollen omvang de liefde kennen, Britannicus en Néron in zooverre dat zij beiden op mannelijke wijze zich wenschen door te zetten, Phèdre en Aricie dat de een zoowel als de ander door het geheimzinnig wezen van Hippolyte worden aangetrokken en dus wellicht in gelijke mate voor de bekoring der zuiverheid vatbaar zijn. In laatste instantie vormen deze tegenstellingen zelfs een nieuw soort | |
[pagina 174]
| |
harmonie. Andromaque en Hermione rijn dan slechts twee aspecten van de vrouw, Britannicus en Néron zijn gezamenlijk de strevende man, Phèdre en Aricie de liefhebbende vrouw, die in het eene geval haar liefde gedwarsboomd, in het andere door de omstandigheden althans in den beginne bevorderd ziet. Niets ook is juister dan de bewegingen die de dichter zijn figuren laat maken. Wanneer in het eerste tooneel van het eerste bedrijf van Androma que een gesprek van Oreste met zijn vriend en vertrouweling Pylade ons nieuwsgierig heeft gemaakt naar Pyrrhus en de vraag bij ons heeft doen opkomen, of deze zijn belofte aan Hermione gestand zal doen, wordt Pyrrhus in de tweede scène onmiddellijk naar voren geschoven. Zoo zien wij ook de spanning die in het eerste bedrijf van Britannicus door de uitlatingen van Burrhus en Agrippine over Néron in ons teweeggebracht en gaandeweg steeds meer versterkt is, op de gelukkigste wijze te niet gedaan door de plotselinge en in de gegeven omstandigheden hoogst indrukwekkende verschijning van den keizer zelf in het tweede bedrijf. Op het eigen moment dat ons verlangen, te weten hoe Hippolyte tenslotte tegenover de liefde van Phèdre zal staan, tot het hoogste gestegen is, komt in het begin van het tweede bedrijf Hippolyte terug; en aanstonds voorvoelen wij dat de uiteenzetting die dan gaat komen, geen andere dan een beslissende beteekenis kan hebben. Deze weinige voorbeelden zullen volstaan om den kenner van Racine te herinneren aan de tallooze malen dat hij door de volledige opportuniteit waarmee een personage opkwam of wegging, zich ook volledig bevredigd heeft gevoeld. Niet minder is dat het geval, wanneer men de aldus opgetreden personages aanhoort en daarmee tevens luistert naar de antwoorden van diegenen onder de andere personages, welke door de gesproken woorden aanleiding krijgen zich op hun beurt te uiten. Pyrrhus is ons voor driekwart bekend zoodra hij zich, in de zooeven bedoelde omstandigheden, met Oreste heeft onderhouden - en zoo is het ook met Oreste zelf. Als Néron op het genoemde moment nog maar weinige woorden met Narcisse heeft gewisseld, weten wij reeds goeddeels wie hij is, en tegelijk wie Narcisse is. Hippolyte en Phèdre beiden teekenen zich met bijna algeheele duidelijkheid in onzen geest af, als Phèdre hem haar nauwelijks verhulde aanzoek heeft gedaan. De beelden, kortom, waaruit Racine's wereld bestaat, zijn zoo sprekend en zoo levend, zij wisselen elkaar in onze aandacht op zoo gelukkige wijze af, dat deze dichterwereld zich reeds daardoor als een veelzeggende toespeling op de werkelijkheid, en tevens als een eigen, nieuwe wereld vol spanningen en bevredigende oplossingen aan ons voordoet. De uitbeelding der personen ten eerste, de compositie van de stukken | |
[pagina 175]
| |
vervolgens, werken samen om ons in deze wereld te doen gelooven en onzen geest te nopen, erin te blijven verwijlen. En hetgeen deze, onze neiging dan nog aanmerkelijk versterkt, dat zijn de eigenaardige zeden van Racine's personen, de bijzondere aard van de gebeurtenissen waarin zij plegen te zijn verwikkeld, en tenslotte de merkwaardige visie op de menschelijke psyche die het totaal van Racine's wereld ons suggereert. Dat deze personages hun eigen zeden hebben, kwam reeds een oogenblik ter sprake toen wij nagingen, of Taine gelijk had hen hovelingen uit de 17e eeuw te noemen. Het is een feit dat zij zich niet geheel en al gedragen als menschen uit hetgeen wij gewoon zijn de werkelijkheid te noemen. Wij zagen het reeds: zelfs op oogenblikken dat zij door den hevigsten hartstocht worden bewogen, drukken zij zich met zorg uit. Dit gaat zoo ver, dat zelfs hun uitroepen voorbereid schijnen. Uitroepen doen zich in hun taal voor als toppen van een langzame gradatie, veeleer dan als een plotseling zich verheffen; zij hebben iets beraamds. En altijd houden zij zich binnen de grenzen van een opwinding die, ondanks alles, nog redelijk, verklaarbaar, gematigd weet te blijven. Deze menschen schrikken op harmonieuze wijze en hun verontwaardiging uit zich in uitvoerige en geschakeerde tiraden. Hun welbespraaktheid, in één woord, begeeft hen nooit. En het is een welbespraaktheid die altijd verzacht. Als Pyrrhus Andromaque aankondigt dat hij haar kind zal laten dooden, zegt hij dit niet; hij zegt: Le fils me répondra des mépris de la mère.
en Néron geeft op de volgende, betoomd-wreede, wellevend blijvende manier te kennen dat hij voornemens is, aan Britannicus' bestaan een eind te maken, indien Junie dezen niet als minnaar afwijst: Caché près de ces lieux, je vous verrai, Madame.
Renfermez votre amour dans le fond de votre âme.
Vous n'aurez point pour moi de langages secrets:
J'entendrai des regards que vous croirez muets;
Et sa perte sera l'infaillible salaire
D'un geste ou d'un soupir échappé pour lui plaire.
Racine's wereld is er een van diplomaten, maar van diplomaten die door de meest tragische gevoelens bezield, en tot de felste misdaden in staat zijn; en juist hun hoofschheid maakt hun misdadigheid nog afzichtelijker dan ze al was. De hevigheid hunner gevoelens houdt deze personages in een voortdurenden staat van spanning. Ook leven zij, als het ware, dicht op elkaar. Zij zijn voor hun geluk op | |
[pagina 176]
| |
elkaars beslissingen aangewezen, zij kunnen, wanneer wij voor het eerst kennis met hen maken, om zoo te zeggen reeds niet meer terug. De opmerking ligt voor de hand dat dit in de werkelijke menschenwereld zelden zoo is. Spanningen zijn zelden zoo intens en duren gewoonlijk korter; de mogelijkheden, de uitwegen zijn in de meeste gevallen talrijker, men kan veelal nog op ‘zien komen’ spelen en bij bepaalde gevaren met een oplossing genoegen nemen, die, hoeveel verlies zij ook brengt, nog een beperkt maar wezenlijk geluk beteekent. Er volgt vanzelf uit, dat Racine's stukken ook om die reden den indruk kunnen maken tamelijk ver van de werkelijkheid verwijderd te zijn. Dat zijn ze inderdaad. Bedacht moet hier echter worden dat het verband nooit geheel wordt verbroken en vooral dat de afstand grooter schijnt, dan hij is. Racine kiest nl. zijn gevallen zóó dat de personen altijd geacht worden reeds een lange periode te hebben doorgemaakt, waarin hun moeilijkheden gegroeid zijn. Zij zitten in het nauw - maar vroeger hebben zij natuurlijk, evenals een ieder, de ruimte gekend. Anderzijds is betrekkelijke ruimte in de werkelijkheid inderdaad regel; toch komen immers ook daarin toestanden zonder uitweg maar al te veel voor. Er zijn er in Racine's oeuvre alleen veel meer, dan in het werkelijke leven. De collectie zijner werken is als het ware een collectie voorbeelden van impasses. Om die reden mag echter nog niet tot de algeheele onwezenlijkheid van die stukken worden besloten. Met de gevoelens die hen beheerschen is iets dergelijks het geval. Ze worden hier gegeven in een graad van hevigheid en een staat van concentratie welke men geen van beide in het gewone leven vaak zal opmerken; niettemin zijn het geheel menschelijke gevoelens. De meeste personages worden, als gezegd, bewogen door liefde. In het gemoed van Hermione, van Oreste e.a., huist een instinctieve liefde, zoo onweerstaanbaar voor henzelf, dat ze aan een ziekte gelijk is. Bij anderen, Monime, Hippolyte, Britannicus o.a., is het een teeder gevoel, op bewondering en sympathie gegrond. Phèdre wordt, behalve door haar eigen, individueele instinct, blijkbaar ook gedreven door een geërfde neiging. De liefde van Néron en van Mithridate is in hoofdzaak zinnelijk; bij Mithridate is het een echte oude-mannenliefde. Merkwaardig zijn bij deze schildering der liefde twee bijzonderheden die niet bij alle schrijvers zulk een plaats zouden hebben ingenomen. De eerste is, dat er in het werk van Racine betrekkelijk dikwijls sprake is van incest, of van wat incest nabijkomt. Phèdre bemint den zoon van haar man, Xipharès en Pharnace de vrouw die door hun vader begeerd wordt, en Agrippine is er, in een der tooneelen van Britannicus, niet ver van, haar zoon Néron tot haar minnaar te willen maken. En de tweede is, dat minne- | |
[pagina 177]
| |
nijd in het gemoed van deze personages zoo vaak en zoo heftig meespeelt. Zonder twijfel moet, althans latente, jaloerschheid een integreerend deel van iedere liefde heeten, daar het tot de natuur der liefde behoort, te willen veroveren of behouden, en dientengevolge weerzin te gevoelen jegens hen die de verovering of het behoud door hun mededingerschap verhinderen kunnen - soms ook weerzin jegens het voorwerp der liefde zelf, wanneer dit ten voordeele van mededingers weigert, zich te laten veroveren dan wel behouden - en altijd walging bij de gedachte aan de vereeniging van dat voorwerp met den mededinger of de mededingster; weerzin en walging zijn immers in zulke gevallen niet anders dan synoniem met jaloerschheid. Het is echter treffend dat Racine zoo dikwijls omstandigheden schept, waarin de jaloerschheid, van latent, onvermijdelijk werkdadig moet worden. Phèdre is jaloersch, Hermione, Roxane, Mithridate zijn het niet minder en de oprechte, niet onbeminnelijke Eriphile (uit Iphigénie) is het dubbel: omdat zij zich haar geliefden Achille ziet ontnemen èn omdat zij weet, een gedeclasseerde te zijn. Heftig, onweerstaanbaar is deze jaloerschheid altijd; menigmaal is ze ook wreed. Néron doodt zijn medeminnaar, die tevens zijn broeder is. Hermione laat haar ontrouwen geliefde om het leven brengen. Roxane veroordeelt Bajazet ter dood omdat hij weigert haar lief te hebben: er is zelfs iets eentonigs in deze reacties! Wreedheid is overigens evenzeer een eigenschap die Racine met voorliefde schijnt te hebben weergegeven, ongeacht de gevoelens die er aanleiding toe zijn. Néron verlustigt zich zelfs in zijn wreedheid: J'aimais jusqu'à ses pleurs que je faisais couler.
Mardochée is wreed, als hij om wraak roept voor de Joden, Esther is het mede wanneer zij Mardochée daarbij in zekere mate helpt, Joad is wreed als hij uit geloofsijver Athalie laat vermoorden. Op den bodem van dit alles bevindt zich de onverzettelijke wil van deze menschen om zichzelf te zijn, zich te verwezenlijken, zich te handhaven. Hermione is niet als zij Pyrrhus niet heeft, Phèdre als Hippolyte haar niet bemint, Néron als hij niet alléén heerscht, Mardochée en Joad als zij hun ijver voor hun geloof niet in daden kunnen omzetten. Acomat (in Bajazet) en Agrippine zijn tot alles bereid om hun eerzucht voldoening te verschaffen, daar zij zonder dat niet het gevoel zouden hebben, geheel te leven. Eerzucht inderdaad.... Als in het leven zelf, is in Racine's wereld eerzucht naast liefde de groote drijfveer. Eerzuchtig zijn behalve de reeds genoemden ook Mithridate, | |
[pagina 178]
| |
die de groote vijand van het Romeinsche rijk wil zijn, Agamemnon, die bereid is voor zijn eerzucht zijn dochter Iphigénie ten offer te brengen, Titus, die er zijn geliefde voor opgeeft, en tot zekere hoogte ook Britannicus, daar hij tenslotte even gaarne als Néron keizer zou willen zijn. Een nooit aflatende inspanning getroosten zij zich om hun gevoelens te bevredigen en, niet minder dan deze zelf, zijn hun uitingen drastisch. Krachtig geconcentreerd, ook weer, zijn de formules die zij gebruiken, en menigmaal ironisch of sarkastisch. Wie macht heeft over een ander, spaart dezen zijn ironie niet: Si vous n'avez appris à vous laisser conduire,
Vous êtes jeune encore, et l'on peut vous instruire.
voegt Néron den ongelukkigen Britannicus toe. Passie inspireert aan Hermione de ruwste ironie ten koste van den rampzalige die haar met ongewenschte liefde lastig valt, en wien zij voorhoudt dat zij in de ‘droevige’ noodzakelijkheid verkeert, hem haar wederliefde te weigeren, daar zij immers jegens Pyrrhus gebonden is (in werkelijkheid wil zij niets liever dan de verbintenis met dezen): Mais que puis-je, Seigneur? On a promis ma foi:
Lui ravirai-je un bien qu'il ne tient pas de moi?
In de overmaat van haar wanhoop komt Phèdre er zelfs toe, Aphrodite wegens de volkomenheid waarmee zij haar ongelukkig heeft weten te maken, bijna te feliciteeren: O toi qui vois la honte où je suis descendue,
Implacable Vénus, suis-je assez confondue!
Tu ne saurais plus loin pousser ta cruauté.
Ton triomphe est parfait; tous tes traits ont porté.
Geheel in overeenstemming hiermee is, dat degene die zich den weg naar zelfverwezenlijking ziet afgesneden, tot droefenis en soms tot verlangen naar zelfvernietiging vervalt: de schaal slaat dan eenvoudig naar den anderen kant door. Andromaque, die vreest haar kind niet te kunnen redden en haar man voor goed heeft verloren, bevindt zich in een bijna voortdurenden toestand van melancholie. Junie is droevig gestemd omdat Britannicus haar wordt ontzegd, Atalide desgelijks daar zij haar liefde voor Bajazet niet bevredigd ziet. Antiochus, Bérénice, Phèdre verlangen om dezelfde reden, de eenen op droefgeestige, kwijnende wijze, de laatste vurig, naar het niet-zijn. | |
[pagina 179]
| |
Aldus is de wereld van Racine. Het is er een van door hemzelf geheel of gedeeltelijk geschapen - in het laatste geval toch altijd herschapen - beelden, waaraan hij leven heeft ingeblazen, die hij ten opzichte van elkaar met beleid gegroepeerd heeft, en die hij zinvolle bewegingen laat maken. In deze wereld heerschen zeden welke aan de werkelijke zeden uit verschillende tijden herinneren, doch er nooit mee identiek zijn. Er spelen zich daar gebeurtenissen af van een hevigheid als wij zelden in onze wereld zien, van een geconcentreerde dramatiek die voor werkelijk levende menschen nauwelijks te verdragen zou zijn. De personages in deze verbeeldingswereld gelijken op menschen om ons heen - en in zooverre kan men zeggen dat Racine niet slechts historische feitelijkheden verwerkt heeft, maar ook bekende phaenomenen uit de algemeen menschelijke psychologie -: zij gelijken er echter slechts op uit de verte. Het zijn in den regel niet bepaald zachtzinnige wezens, van gematigd karakter.... Zij beminnen met gansch hun ziel, veelal ondanks de verbodsbepalingen der moraal. Zij zijn jaloersch. Zij zijn wreed. Een onverbiddelijke eerzucht bezielt hen. Met alle middelen, met de meest vernietigende ironie, de meest drastische bedreigingen, de grofste wandaden trachten zij zich, als het moet, in het leven door te zetten. Slagen zij daarin niet, dan hopen zij nog slechts, ten onder te gaan, en gáán ook ten onder. En allen tezamen bewijzen zij - op de beste manier waarop het bewezen kan worden: door het levend exempel - dat de mensch ten eenenmale onderhoorig is aan krachten in hemzelf, zoowel als aan krachten die van buiten af over hem beschikken. Zij bewijzen, met andere woorden, dat de mensch aan het Noodlot ten prooi is.Ga naar eindnoot1 |
|