Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
KroniekBeeldende kunstenBankbiljetten 1900-1940In het jaar 1909 kreeg Prof. A.J. der Kinderen van de Directie van de Nederlandsche Bank te Amsterdam de opdracht een ontwerp te maken voor een nieuw bankbiljet van vijf en twintig gulden. Dupont zou het ontwerp graveeren. De ontwerpen (voor- en achterzijde) hadden de goedkeuring van de Directie verkregen in het voorjaar van 1910. Deze goedkeuring werd evenwel door de bezwaren van de firma Enschedé te Haarlem, die de eischen formuleerde ter bemoeilijking van namaak, vrijwel ongedaan gemaakt. Tot in 1915 bleef de kwestie slepen. Het werk van Dupont, inmiddels overleden, werd door Prof. Aarts voortgezet. Tot overeenstemming is het niet gekomen en de zeer ver uitgewerkte ontwerpen, prachtig gegraveerd en in verscheidenheid van tinten gedrukt, zijn tenslotte museumobject geworden ('s Rijks Prentenkabinet).
Proeve van een door Dupont gegraveerd ontwerp van A.J. der Kinderen voor een bankbiljet
Het heeft in dezen tijd, die zich overigens meer met andere vraagstukken bezig houdt, toch beteekenis deze museumobjecten te brengen in het leven van de hedendaagsche aandacht, nu de Nederlandsche Bank kort geleden aankondigde, dat een nieuw biljet van | |
[pagina 93]
| |
f 20 in omloop werd gebracht, dat men overigens om andere redenen dan het aesthetisch aspect gaarne zal willen ontvangen. De kleuren zijn in de officieele beschrijving aangeduid als: paars, oranje-bruin, bruin-groen-blauw, grijs, bruin, groen, grijs met rood, grijs met bruin, bronsgroen. De voorstellingen zijn: een eskader van de 17de-eeuwsche Hollandsche oorlogsschepen, een gedeelte van een naar boven uitstralende zonneschijf, een portret van wijlen H.M. de Koningin-Moeder, rozetten, kransen, de tekst van art. 208 van het Wetboek van Strafrecht op een lintvormige figuur, twee Amsterdamsche stadsgezichten, de St-Nicolaaskerk en de Geldersche kade met Schreierstoren.
Een eerste schetsontwerp met inkt voor een bankbiljet van f 20.-, opgedragen in 1909 aan Prof. A.J. der Kinderen - reproductie op ware grootte
Deze opsomming komt, met uitvoeriger aanduiding van nog andere onderdeelen, aldus voor in de aankondiging in de Staatscourant van 7 Maart 1940, nr 48. Het is geen grap en toch lijkt het of de samenstellers van deze aankondiging plagiaat pleegden! Wie opslaat hetgeen R.N. Roland Holst in 1915 schreef over de tegeltableau's, die het personeel van de Nederlandsche Spoorwegen aan de directie heeft aangeboden, ter eere van het 75-jarig bestaan, zal een verwante opsomming van zaken en krullen vinden, gekruid echter met de speelsche ironie, eigen aan Roland Holst, die daarmede het wanproduct van | |
[pagina 94]
| |
goede bedoelingen, dat nog altijd in het stationsgebouw bewonderd kan worden, de juiste maat gaf. Intusschen heeft de stijl van de tegeltableau's school gemaakt tot in 1940 toe. Op dit punt is nog weinig of niets verbeterd en de in 1915 glimlachend maar scherp gegeven commentaar onverzwakt geldig gebleven. Nog altijd wordt aanvaard als iets vanzelfsprekends, dat de eischen (reeds in 1909 door de firma Enschedé voor Der Kinderen geformuleerd) van belemmering van namaak niet vereenigbaar zijn met de eischen van zinrijk ornament en zinrijke beelden. Der Kinderen had deze op zijn wijze geformuleerd in een rijk en schoon geheel, zuiver van vlak-verdeeling, edel van verhoudingen en met een juist besef van hetgeen een versiering kan zijn. Ziet men daartegenover de geuite wenschelijkheid van een ‘portret, omdat de gelijkenis daarvan meer dan iets anders tot het publiek spreekt. In dit opzicht schijnt een vrouwenportret, althans een baardeloos beeld nog de voorkeur te verdienen’, dan kan het niet verbazen, hoe Der Kinderen het tenslotte moest opgeven. Hetgeen altijd beter lijkt dan het toegeven dat ons het product 1940 bezorgde en niets anders beteekent dan het nog altijd voortduren van een geestesgesteldheid anno 1900. Dat het anders mogelijk is, dat dit verzet wel degelijk gebroken kan worden, bewijzen de Nederlandsche postzegels. Hoe men ook over de resultaten moge denken. Ze toonen een ander zoeken, een andere gezindheid, een beter plan, dan de tegeltableau's 1914 en onze geheele vaderlandsche bankbiljettentooi.
Het jongste bankbiljet van Nederland (Maart 1940)
Wie neemt het op zich hierin grondig verbetering te brengen? Het is niet voldoende een kunstenaar te belasten met het ontwerp. Het is noodig een kunstenaar met graphisch inzicht te kiezen, noodig een juiste keuze te | |
[pagina 95]
| |
doen. En dat kan! Want wij bezitten meer dan één kunstenaar die aan de graphische en decoratieve eischen kan voldoen. Mits hij officieel gesteund wordt en de eischen van bemoeilijking van namaak worden herzien, in plaats van aanvaard als een dogma. De moderne techniek van vervalschingen is ver gevorderd. Het voorbeeld van mannen als Der Kinderen kan ons juist in tijden als deze naar den geest tot richtsnoer strekken. Hij, die de monumentale verten zag, wist dat groote maar ook kleine daden noodig zijn. Hij wist, dat ‘zeer zeker groote cultuurwerkingen noodig zullen zijn om de glorie der menschelijke vermogens weer in volle harmonische ontwikkeling te toonen, en gaarne wordt erkend, dat zij den weg te banen zullen hebben: ook de oude kunst dankte daaraan zijn diepste levenskracht’. Doch tevens besefte hij voortdurend: ‘Wij moeten den weg vinden van de hoogten en vergezichten, die wij begeeren en vermoeden, naar de reëele en actueele gegevens, waarin wij leven en werken.’ ‘.... ons hart blijft kloppen voor het werk dat zoo nabij is en dat onze toewijding zoo noodig heeft; onze plicht als artiesten is het te arbeiden en er voor te zorgen, dat de werkplaats van den dag ons ruimte en gelegenheid biedt.’ De constructieve taak, waartoe wij in den nood van nu meer dan ooit geroepen worden en die een krachtproef voor velen van ons zal zijn, strekt zich uit over het kleinste en het grootste deel van het levensorganisme. En hierin vonden wij steun tot het aangeven van nog steeds verzuimde mogelijkheden voor onze kunstenaars op een misdeeld gebied, dat niettemin zijn plaats heeft in het maatschappelijk leven. A.M. Hammacher | |
Vijf zomerzegels 1940Reeds eenige jaren biedt de reeks van vijf zomerzegels gelegenheid aan eenige graphische kunstenaars zich te oefenen in de bijzondere eischen, te stellen aan een portretzegel. Het zelf graveeren was reeds tot regel geworden. Ontwerp en uitvoering kwamen in één hand. Door de verdeeling van de opdrachten over vier kunstenaars ontstond, ondanks een zekere eenvormigheid, toch een levendige afwisseling door karakteristieke verschillen in het graveeren en de conceptie van het portret. Kuno Brinks had de moeilijke opgaaf Vincent in beeld te brengen. Hij is niet vervallen in een poging tot het nabootsen van de typische factuur van Vincent. Straf en streng heeft hij de gegevens van een zelfportretGa naar eindnoot1 van Vincent graphisch omgezet. Mevrouw Reitsma blijkt - met Hartz - het meest beweeglijk. Zij zochten een actie: de handeling van het schrijven en van het schilderen. Deze opvatting is picturaal en plastisch vooral in de belichting en den achtergrond van Jan Steen. Levigne wist een zekere sierlijke fijnheid te brengen in zijn werk. In de reeks gezien heeft hij het meest allure; hij wist alle zwaarte te ontgaan, zijn werk kreeg iets lichts en is toch geserreerd. Letters en cijfers bleven - als vroeger - voor alle zegels eender. De opvatting is, dat deze noodzakelijke aanduiding van land en waarde over de beeltenis heen, als iets aparts moet worden gezien. Deze opvatting kan worden bestreden. De tot nu toe gevonden oplossing lijkt niet bevredigend. Er zijn voorbeelden van een gelukkiger, graphisch gelukkiger, letter en cijfer en het bijeen zijn in één vlak | |
[pagina 96]
| |
van twee dingen dwingt o.i. tot een verband, dat niet straffeloos kan worden ontgaan. Doch deze critische opmerking doet aan de waardeering voor het instituut der zomerzegels geen afbreuk, dat, zooals men weet voor sociale en cultureele doeleinden in het leven is geroepen. Door kunstenaars ontworpen en uitgevoerd, door kunstzinnigen geest geleid, zoo zijn de zegels een voorbeeld van onze mogelijkheden binnen het gebied der overheidszorgen. Laten de kunstzinnige lezers van Elsevier's deze instelling als zoodanig verstaan en de zomerzegels in ruime mate doen getuigen van ieders waardeering van de doeleinden, hiermede beoogd.
Vijf Zomerzegels 1940:
ontworpen en gegraveerd: 1 Vincent van Gogh - door Kuno Brinks, 2 Potgieter - door mevr. Reitsma-Valença, 3 Petrus Camper - door Hub. Levigne, 4 Jan Steen - door S. Hartz, 5 J.J. Scaliger - door Hub. Levigne. A.M.H. | |
LetterkundeMenno ter braak (1902-1940)Met schrik en verdriet heeft ook de steller van deze regels, slechts weinige uren nadat het feit gebeurd was, van Menno ter Braak's plotseling sterven kennis genomen. Schrik en verdriet, het zijn geen ijdele, hier gedachteloos neergeschreven woorden. Ze zijn letterlijk gemeend. Want ook ik heb toen aanstonds levendig gevoeld dat er iets gebeurd was, waardoor in onze literatuur een merkbare leegte zou ontstaan; en persoonlijk ontviel mij de gelegenheid, waarop ik gehoopt had, om met dezen merkwaardigen man in nader, rechtstreeksch contact te komen. Hij had mij altijd geboeid. Ik had nog kort tevoren in dit tijdschrift over hem geschreven. Ik had tamelijk onomwonden op zijn fouten gewezen, maar met nog meer nadruk op zijn exceptioneele gaven. Enkele lezers hadden de opmerking gemaakt dat mijn portretschets veel wit en veel zwart vertoonde, maar heel weinig tusschentinten, te weinig om het portret waarschijnlijk te maken; en zelf had ik het bezwaar gevoeld. Het kwam mij echter voor dat het vooral aan Ter Braak zelf lag. Ik geloofde, en geloof nog, dat hij zijn diepste persoonlijkheid nog niet altijd ten volle in zijn geschriften tot werkelijkheid maakte; in zijn beste stukken kwam zij voor een goed deel | |
[pagina 97]
| |
tot uiting, maar op andere plaatsen scheen een minder essentieel gedeelte van zijn wezen te spreken, dat hem van tijd tot tijd vergissingen deed begaan. Ter Braak liet zich in zijn eigenlijke wezen nog niet heelemaal zien; zoo moest iedere schets daarvan onbevredigend blijven. Met een belangstelling, zoo groot dat het wel leek of het onze eigen zaken betrof, zagen wij allen, zijn vele lezers, uit naar de verdere zuivering en den algeheelen uitgroei van deze persoonlijkheid; ik voor mij deed het met vertrouwen, en dat er aan het proces nu plotseling een eind was gekomen, beteekende voor mij, als voor ongetwijfeld velen, een werkelijk verdriet. De leegte in onze literatuur is groot, het besef ervan schokkend. Hier was een nog jonge man die voortreffelijk schreef, belangrijke denkbeelden consequent verdedigde, een eigen gevoelswijze op aanstekelijke wijze vertolkte. Hij vereerde Multatuli en Nietzsche. Het vraagstuk der religie liet hem niet los en telkens kwam hij met antwoorden die aan het traditioneele christendom niet welgevallig konden zijn. In de kunst veroordeelde hij den cultus van den vorm en maande tot aandacht voor de persoonlijkheid die zich in de kunstwerken uit. Lang had hij de mogelijkheid eener bevredigende fundeering van de moraal onderzocht en hij meende tenslotte, het principe ervan in de eigen, individueele persoonlijkheid te kunnen vinden. Hij had ontzaglijk veel van anderen geleerd. Zijn belezenheid was enorm en veelzijdig. Wat hij las, las hij goed en zijn indrukken formuleerde hij feilloos: Ter Braak was een der beste critici die wij hadden. En altijd was zijn toon herkenbaar, d.w.z., altijd was er, door zijn woorden heen, een onderstroom van zich gelijk blijvend gevoel te bemerken. Het was altijd Ter Braak zelf, dien wij hoorden: een man die naar kennis en inzicht verlangde, die veel verwierp en verachtte, die enkele weinige, door hem gevonden waarden op mannelijke, zakelijke en doeltreffende wijze wist te prijzen. Wij zullen dit alles missen. Het is niet voldoende, met de gebruikelijke zegswijze te betuigen dat een figuur als Ter Braak in een land en een cultuur ‘er mag wezen’; men moet verder gaan en nadrukkelijk zeggen dat iemand als hij er wezen moet. J.T.
P.S. Binnenkort zal in dit tijdschrift, van de hand van een medewerker die met Ter Braak goed bevriend was, een samenvattende, ge-illustreerde studie over hem verschijnen. | |
E. du Perron (1899-1940)Du Perron is te vroeg gestorven. Hij heeft het oeuvre niet kunnen voltooien, dat hij zich had gedroomd. Met Schandaal in Holland, een kroniek die als inleiding bedoeld was tot een romanreeks, ging zijn schrijverschap een nieuwe phase in. Minder direct persoonlijk gebonden, zou ze vooral een bevestiging hebben gebracht van zijn grote gaven van vertelkunst en psychologische intuïtie. Zijn onrust over eigen moeilijkheden, over de mensche-lijke waarden die hij voorstond, werd nog in het laatste jaar niet voor een gering deel verhoogd door het voorgevoel, dat hij het werk niet zou kunnen afmaken, dat geen oogenblik uit zijn gedachten was. Hij gunde zich geen rust, tot zijn lichaam aan de spanningen waaraan het onderhevig was, te gronde ging. | |
[pagina 98]
| |
Maar elke bladzijde die hij geschreven heeft, blijft, levend en nieuw. Wat hij naliet is genoeg om hem onder de eersterangs-schrijvers te rekenen en tot een phenomeen te maken in onze arme litteratuur. Sla elk van zijn boeken op, willekeurig, op een willekeurige bladzijde: er is een direct contact met een mensch, die zich totaal en intens uitspreekt. Zijn bewegelijkheid en luciditeit, zijn individueel gevoel, zijn bijzondere preoccupaties, zijn gespierde, sobere stijl geven elke zin een apart accent en dwingen tot onmiddellijk partijkiezen. Tegenover deze figuur, die een zeldzame vriend of een verbeten vijand wist te zijn, is lauwheid onmogelijk; men is vóór of tegen hem. Hij gaf zich onverbiddelijk rekenschap van zijn eigen persoon en hierdoor dwong hij anderen tot dezelfde onverbiddelijkheid jegens zichzelf. Voor de jongeren, die zijn werk een goed deel van hun jeugd heeft begeleid, was dit een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen. Men heeft lang geen raad met Du Perron geweten. Toen hij zijn geboorteland, Indië, verliet, beteekende Europa voor hem Frankrijk. Zijn weg naar de Nederlandsche cultuur vond hij via Parijs. Natuurlijke affiniteit met de Latijnsche geest deed hem Stendhal, Léautaud, Larbaud en Gide als gelukkige voorbeelden vinden; de dichter Du Perron onderging invloed van Rimbaud, Corbière en de fantaisisten. Zoo was hij voorbeschikt, door vorming en persoonlijkheid, om in fel conflict te raken met de Nederlandsche ‘gravité’. Zijn houding van amateur, die een andere ernst bezit, vond hier weinig begrip. Hierdoor trad hij onze letteren binnen als oppositiefiguur. Met Greshoff, zij het onafhankelijk, begon hij in een drietal bundels (later in Mikrochaos vereenigd) de richting van de z.g. aardsche poëzie. Het directe, naakte woord, het gesproken rythme, het ontbreken van esoterische beelden, het psychologische geval, binnen het verskader behandeld, waren nieuwe elementen in een dichtkunst, die in een rhetorisch epigonisme dreigde te ontaarden. Den Du Perron van deze verzen vinden wij even onmiddellijk in zijn jeugdroman Een Voorbereiding en in zijn verhalen in Bij Gebrek aan Ernst en Nutteloos Verzet terug. Een ontgoochelde, gevoelige jonge man, onzeker, nuchter en romantisch, innemend en irritant, een talent, dat in sommige verhalen van Nutteloos Verzet reeds meesterstukken leverde. Als figuur trad Du Perron eerst goed op de voorgrond toen hij met Ter Braak in 1932 het tijdschrift Forum oprichtte. Hierin verscheen zijn Uren met Dirk Coster, dat met het Démasqué der Schoonheid van Ter Braak, de litteraire geloofsbelijdenis van de Forum-groep inhield. De waarde van de persoonlijkheid, die in de familieroman verburgerlijkt was, afkeer van den litteraat en de geforceerde dichter-cultus, smaak en inzicht in Europeesche cultuurwaarden waren de programmapunten van de mannen van Forum. De aanval, die Du Perron op Coster deed, was in de eerste plaats gericht tegen de ethische, rhetorische traditie, tegen de valsche ernst en de onechtheid, die remmend op de Nederlandsche cultuur hebben gewerkt. Hierdoor knoopte Du Perron bij Multatuli aan; Multatuli vertegenwoordigde voor hem het hoogste wat in deze landen mogelijk is geweest aan geest, stijl, onbevangenheid, genie en persoonlijkheid. Zijn studies over dezen auteur, De Man van Lebak o.a., zijn het beste wat over hem bestaat. Bij een onbevooroordeelde lezing van deze studies moet men zich er achteraf over verbazen dat | |
[pagina 99]
| |
Du Perron bij een dergelijke verbondenheid zijn luciditeit wist te bewaren. Du Perron bezat vooroordeelen, maar hij doorzag ze als zoodanig en hij hield ze alleen vast, omdat hij wist dat ze bij zijn vorm van intens leven behoorden. Du Perron's critisch proza in de Cahiers van een Lezer zijn de geschiedenis van zijn liefden en afkeeren, maar bovenal zijn zij uitingen van smaak. Hierin vindt men zijn amateurshouding nog onverzwakt. Met De Smalle Mens en zijn groote roman Het Land van Herkomst krijgt de ouder geworden amateur meer het gezicht van een auteur, die de beste eigenschappen van een amateuristische tijd bewaarde. De Smalle Mens is een plaatsbepaling in de tijd, waarbij hij zich hartstochtelijk in het strijdperk wierp voor de oude individueele waarden. In Het Land van Herkomst leeft de mensch Du Perron voorgoed, zooals zijn vrienden hem hebben gekend. Het is een der meest volkomen uitspraken van mensch tot mensch, die in het Nederlandsen geschreven zijn. De Indische hoofdstukken bewaren zijn boeiende vertelkunst; de Europeesche hoofdstukken zijn evenzooveel ontmoetingen met zijn vrienden. Zij behouden de sfeer van zijn brillante conversatie, waarbij hij altijd zijn volle persoonlijkheid inzette, den andere prikkelend dit eveneens te doen. Het geeft een beeld van zijn leven dat zich afspeelde om de volstrekte liefde voor een vrouw, - de eigenlijke levensinhoud van zijn romantische en chevalereske persoonlijkheid, en het eenige waarin hij werkelijk gelukkig was. Ongetwijfeld zal het hoe langer hoe duidelijker worden welke leegte door het wegvallen van zijn figuur ontstaan is. En wie de warmte van zijn vriendschap gekend hebben, zullen nog sterker een dubbele leegte voelen. R. van Lier | |
Jo Otten (1901-1940)Ook den schrijver van Bed en Wereld, van Angst, Dierbare Vijandin, van Muizen en Demonen hebben wij te betreuren. Velen in ons land verliezen in hem een hartelijken vriend; de literatuur mist voortaan een curieuze verschijning. Otten vereenigde een onmiskenbare weekheid met een sterke, telkens weer opkomende activiteit. Groot is het aantal sociologische, historische, literaire studies die hij als Dr J.F. Otten in den loop der jaren heeft gepubliceerd. Als Jo Otten, dat is als roman- en novellen-schrijver, was hij origineel; niet zoozeer door den vorm, die in hoofdzaak traditioneel was, als wel door den toon en de inspiratie. Het genre dat hij beoefende, doet vanzelf denken aan weergaaf der omringende wereld, aan psychologische ontleding van menschentypen. En inderdaad vindt men bij Otten wel schildering van milieu's, maar vaker nog dan een schilderen, is het een aanduiden en noemen. Men kan ook eerder zeggen dat de personen als uiterlijk-eigenaardig worden gegeven - Otten had veel belangstelling voor amoreel levende typen - dan dat zij innerlijk zouden worden verklaard. De zaak is dat deze romancier geen realist was. Bovenal was hij lyricus. Het was er hem blijkbaar om te doen, door middel van zijn personen zichzelf te uiten. Hij verwerkte altijd in de eerste plaats zijn eigen thema's. Voornamelijk behoorde hiertoe een klaarblijkelijke angst voor het leven, zoowel voor | |
[pagina 100]
| |
het leven dat hij aanwezig wist in zichzelf, als voor hetgeen hem omringde in de wereld van de stof, in die van den geest, in het heelal. Ergens beschrijft hij zichzelf, in een spiegel kijkende en wanende, daarin ‘het groene, hoonende gezicht van den duivel’ te aanschouwen. Niet de mensch Otten natuurlijk, de mensch van allen dag, was voortdurend van dezen angst bezeten; hij zou geen leven hebben gehad; maar de ziel die in hem leefde was er altijd van vervuld; zij verwonderde zich smartelijk over de rampen die ons kunnen treffen, de fatale toevallen waarvan wij het slachtoffer kunnen worden. Lianen, grijparmen, poliepen, zuignappen en spinnepooten bevolkten Otten's verbeeldingswereld. Tegen dit angstthema in speelt dan het thema van zijn innige liefde voor kleine kinderen, speciaal voor kleine meisjes, en ook dat andere: zijn dwingende behoefte aan vrouwenliefde. Daarbij verlangde deze ziel naar veiligheid, rust, hereeniging met gestorvenen. Op kinderlijke wijze wilde zij, na de ergste onheilen ‘dat er niets gebeurd was’, ‘dat alles goed zou zijn’, zooals men leest in Muizen en Demonen. En zij had daarbij een merkwaardige neiging om hetgeen zij zoo innig verlangde, van het lot af te dwingen; zij wist mee te voelen met hen die voor de hevigste geweldplegingen in bepaalde gevallen niet terug zouden deinzen. Een mensch die sensueel en sentimenteel tegelijk was en wiens zenuwen misschien niet van de sterkste waren. Een schrijver die, waarschijnlijk door het gebrek aan congruentie tusschen zijn exceptioneele gevoelens en zijn al te gewone taal, nog niet geheel bevredigde. Een persoonlijkheid waarvan wij nog veel goeds verwachtten en waaraan wij nog menigmaal zullen moeten denken. J.T. | |
Critische notities
| |
[pagina 101]
| |
verrassend, maar nooit of te nimmer systematisch zichzelf gelijk. Het gevaar van een systematischen stijl is dat de auteur het systeem voortzet, zonder dat een equivalente gedachteninhoud er in is ondergebracht. Er gebeurt dan iets dergelijks als men bij zeer muzikale dichters wel eens aantreft: het voortzingen van het vers terwijl de woorden al geen wezenlijken inhoud meer hebben. Dat is het risico van den dichter en van den verteller. De ontaarde vormen van het systeem-Couperus kan men waarnemen in zijn romans Psyche en Wereldvrede, waarin de woorden zich in lichte rhythmen en fraaie klank-schakeeringen aaneenvoegen, terwijl de gedachteninhoud is verzwakt tot een bestanddeel van het derde plan. Het effectsysteem-Heijermans heeft veel navolging gevonden, vooral bij auteurs die gedachtenarmoede hadden te verbergen. Een kras staaltje van systeemschrijverij leverde Arij Prins in De Heilige Tocht. Hoe sterker de persoonlijkheid van een auteur is, des te meer systeem kan hij velen zonder in leege-woorden-schrijverij te vervallen. Schrijvers als Heijermans, Couperus, Coolen zijn op hun best wanneer zij in het vuur hunner gedachten alle systeem laten varen. Van oude menschen van Couperus is een prachtig en aangrijpend boek, dank zij het feit dat het geheel vrij is van de gemaniëreerdheid van Psyche of Wereldvrede. Maar de meeste schrijvers zijn de dupe van hun systeem. Het wil ons voorkomen dat Antoon Coolen, één van onze vaardigste vertellers, langzaam maar zeker vastloopt in zijn vertelsysteem. Het systeem-Coolen bezit onbetwistbaar een aantal hoedanigheden die onmiddellijk innemen: een quasi nonchalanten zinsbouw, een quasi slordige interpunctie - komma's waar men punten en punten waar men komma's verwachten zou - en een kinderlijke argeloosheid, die meermalen in verrassend contrast staat met den ernst en de tragiek van Coolen's onderwerpen. In het systeem-Coolen is de naïveteit met zulk een geslepenheid opgevoerd, dat wij ons meermalen afvroegen: is dit alles tóch niet echt, is dit niet werkelijk een kinderlijk mensch die met groote verbaasde oogen en een dosis gezond verstand de wereld inkijkt? Maar telkens wanneer wij ons weer gevangen wisten in het geraffineerde stijlsysteem van dezen verteller en bekoord werden door zijn lenige zinnen en slimme interpunctie, legden wij zijn werk uit handen: neen, dit is niet het leven, dit is schijn van leven, dit is onecht, vervalscht. Het toeval wilde dat wij dezer dagen Coolen's roman De drie gebroeders nog eens onder het oog kregen en bij de tweede lezing van dit akelig holle boek moest het ons van het hart: deze veelverteller is geen kunstenaar, maar een kunstemaker, gevaarlijk door zijn raffinement in het opdisschen van schijn voor werkelijkheid. Ook wat nu voor ons ligt, Uit het kleine rijk, kan ons niet bekoren, ofschoon wij moeten erkennen, telkens geboeid te zijn geweest door de wonderlijk innemende, glimlachende wijze van vertellen. Deze verhalen van een vader over zijn kinderen zijn charmant en toch.... tóch kunnen wij ons achteraf niet onttrekken aan den indruk dat hier oorspronkelijk zuivere en diepe gevoelens werden uitgebuit ter-wille van een den lezer gerievend vertelsysteem. Voor a.s. moeders is het boekje om van te genieten. Maar leg dit nu eens naast hetgeen Aart van der Leeuw over kinderen verteld heeft, of naast Tsjip van Willem El- | |
[pagina 102]
| |
schot en ge ziet hoe duidelijk onzuiver tegen zuiver afsteekt. | |
IIHerman de Man, Zonen van den paardekop, Nijgh & van Ditmar Uitg.-Mij N.V. Rotterdam 1939.Onzuiver is het proza van Herman de Man zeker niet. Het is vrij van de geraffineerdheid van het systeem-Coolen en zonder valsche effecten. Het is ronde Hollandsche taal, die op pooten staat, met hier en daar een krachtterm als een vlag in den wind. Wij hebben De Man altijd voor een voortreffelijk verteller-zonder-systeem gehouden, die nog niet die erkenning geniet waarop hij krachtens zijn degelijk oeuvre recht heeft. Men moet in Holland tot een kliek behooren, die bereid is over u, naar aanleiding van u en in verband met u en uw werk te schrijven, zoodat uw naam naar voren springt wáár ge ook maar een krant of tijdschrift opslaat. De Man, die afzijdig van alle geharrewar aan zijn werk voortbouwt, moge het tot troost zijn dat deze rust hem tot concentratie in staat stelt en dat het niet de zingende straatjongens zijn die een lied tot cultureel goed maken. Door Zonen van den Paardekop, een stevige roman over ruige kerels en ruige toestanden, zijn wij echter teleurgesteld. Wij ontkomen niet aan den indruk dat in dit omvangrijke verhaal De Man's joviale, gekruide taal tot een systeem dreigt te ontaarden, dat situaties en personen omspint met een netwerk van woorden en nog eens woorden, die aardig sappig klinken, maar systematisch het wezenlijke der dingen aan het oog onttrekken. Menschen en toestanden in dit boek blijven ons vreemd. De Man heeft het vertellersrisico, het voortzingen in inhoudslooze klanken en rhythmen, niet kunnen omzeilen. Hij vertelt maar voort en wij luisteren geboeid naar het geluid van zijn stem, zonder dat de beteekenis der woorden tot ons doordringt. Sommigen luisteren misschien tot het eind, maar wij vielen telkens bijna in slaap. Alleen waar De Man zijn vertellersallure Iaat schieten en zich door den ernst van zijn onderwerp tot een soberen en indringenden stijl laat verleiden, zooals op pagina 210 e.v., waar hij met kennis van zaken een tetanusgeval beschrijft, werden wij even wakker als hoorden wij een bekend geluid. Maar aan ons hart ging ook dit voorbij. | |
IIIC.J. Kelk, De vos en zijn staart, A.W. Bruna Uitg.-Mij N.V., Utrecht 1939.Eén van de menschen die instinctief, maar ook wel bewust systematisch, de zonzijde van het leven zoeken, is C.J. Kelk, de voortreffelijke recensent van de Prov. Zwolsche en Overijselsche Courant. Zijn boekbesprekingen getuigen van een volstrekt eerlijke natuur, die oprecht en zonder onderscheid des persoons het goede zoekt te waardeeren, maar zich daarbij wel wat te sterk laat leiden door zijn voorkeur voor het gezonde en probleemlooze. Auteurs, die pathologische gevallen of zielige figuren behandelen, staan bij Kelk in een kwaden reuk. De litteratuur moet z.i. het gezonde, het positieve, het levenskrachtige in den mensch naar voren brengen. Boeken moeten blijdschap zaaien en den mensch tot den levensstrijd sterken, dat is zoo ongeveer de litte- | |
[pagina 103]
| |
raire opvatting van dezen gezonden Hollander. Het valt dus niet te verwonderen, dat in De vos en zijn staart deze tendentie zeer duidelijk naar voren komt. Of men het nu al of niet eens is met deze tendentie, mag, dunkt ons, in dit speciale geval geen invloed hebben op de waardeering van dezen roman. Want de hartelijke, optimistische levenskijk des auteurs komt in De vos en zijn staart zoo onverbloemd en zuiver tot uiting, dat de recensent op slag ontwapend is. Wij moeten eerlijk erkennen: zulk een licht en probleemloos boek is werkelijk een herademing in dezen onheilsvollen tijd. Kelk is allesbehalve een geboren verteller en heeft daardoor ook met het bovenomschreven vertellersrisico niet van doen. Zijn taal is elastisch en typisch systeemloos. Dit boek is zonnig, de recensent voelt zich eindelijk eens bevrijd van de duizend en een problemen waarin hij zich bij zijn critischen arbeid dient te verdiepen. En wat hindert het dan dat b.v. de liefdesverhouding Bob-Agnes wat erg simplistisch wordt weergegeven en dat pagina 126 zóó uit een stuiversromannetje gestolen kon zijn? Het boek heeft ons een vollen middag geboeid en den regen doen vergeten. Inderdaad, deze roman is - om met B. van Noort in de Ned. Bibliographie mee te spreken - meer prettig dan levenswaar. | |
IVConstant van Wessem, Koning-Stadhouder Willem III, H.P. Leopold Uitg.-Mij N.V., Den Haag 1939.Zonder eenig risico was voor Van Wessem het schrijven van Koning-Stadhouder Willem III. Wie een vergadering van den gemeenteraad verslaat, beeft met het risico van systeemschrijverij of valsche effecten geen rekening te houden. De feitelijke gegevens moeten kloppen en daarmee uit. Evenzoo is het wanneer men een objectief levensverslag samenstelt. Van Wessem's angstvallig objectieve relaas over het leven van den schralen, onsympathieken Willem III, die weinigen tot voorbeeld en velen ten detrimente was, heeft ons maar matig geïnteresseerd. Wij hebben een onprettige herinnering aan de dorre geschiedenisboeken van Pik, waaruit wij destijds het verleden moesten leeren kennen en begrijpen. Toen wij het boek van Van Wessem lazen, roken wij weer de schoolbanken: zóó werden wij vroeger ook onderwezen, zakelijk objectief en zonder een grein persoonlijkheid, om de lieve jeugd zoo weinig mogelijk te beïnvloeden. In tegenstelling met Maurits Dekker, die in Oranje zijn geheele wezen op de historie projecteerde, zoodat iedere pagina, ja iedere zin in dat werk van menschelijke warmte is doorgloeid, heeft Van Wessem zichzelf zorgvuldig uit deze levensbeschrijving weggehouden. Daardoor is Willem de Derde een skelet gebleven en is het heele boek koud en naargeestig als een sterfkamer. Op de enkele plaatsen waar een schijn van de persoonlijkheid des auteurs doorbreekt, komen wij in verzet. Van Wessem's respect voor de botte vitaliteit van Willem den Derde staat ons tegen. Wij houden dezen koning-stadhouder voor een geraffineerden egoïst, dien men, wil hij in een biographie tot levende gestalte worden, met diepe menschenkennis en een sterk persoonlijke visie te lijf dient te gaan. En wanneer Van Wessem Willem de Derde's medeplichtigheid aan den moord op de ge- | |
[pagina 104]
| |
broeders De Witt euphemistisch aanduidt als ‘afzijdigheid’ en van hemzelf beweert dat hij, zonder tot laagheden zijn toevlucht te nemen, zeer door zijn persoon werd beïnvloed bij zijn middelen tot het doel, dan is dat diplomatentaal. De eischen niet te hoog stellend, hetgeen de uitgever bij zijn opdracht aan den auteur wel niet gedaan zal hebben, mag men vaststellen dat Koning-Stadhouder Willem III als geschiedenisboekje er wezen mag. Het valt echter buiten de litteratuur. B. Roest Crollius | |
Geest, minder geest, geen geestJan van Rheenen, De Glijbaan, H.P. Leopold's Uitg.-Mij N.V., 's-Gravenhage, 1939.Jan Walch, Is het te laat voor Bayart?, N.V. Uitg.-Mij Kosmos, Amsterdam, z.j.J. Gerhard Toonder, Een man zet door, N.V. Uitg.-Mij Elsevier, Amsterdam, 1939.Erik Hazelhoff Roelfzema, Rendez-vous in San Francisco, derde druk, A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij N.V., Leiden, 1939.Ieder mensch, zou men kunnen zeggen, is een knooppunt van reacties op cultureele en sociale verschijnselen. Naarmate zijn reacties betrekking hebben op dieper in de cultureele en sociale structuur wortelende factoren, is hij meer cultureel en sociaal gebonden. Wat men gewoonlijk als een beschaafd persoon aanduidt, is in vele gevallen niet meer dan een individu dat zich een zekere vaardigheid heeft verworven in het simuleeren van cultureele en sociale gebondenheid. Hij hanteert met gemak een flink aantal psycho-analytische termen, kent de namen van de meeste stroomingen waarop het menschelijk denken zich liet voortdrijven en juist doordat hij zorgvuldig aan de oppervlakte blijft van alles wat diepte heeft, kenmerkt zijn wezen zich door een zekere gewichtloosheid. Men hoeft nooit naar hem te duiken omdat hij altijd boven drijft. Een werkelijk cultuurmensch daaarentegen wordt steeds naar beneden getrokken in de geestelijke ‘aarde’ waarin hij wortelt, hij is ‘neerwaarts’ gekeerd krachtens zijn geaardheid om altijd tot de diepste in het onderbewustzijn gelegen oorzaken terug te gaan. De echte cultuurmensch heeft deel aan al hetgeen de menschheid zich in haar worsteling naar het licht tot gevormd geestelijk bezit heeft eigen gemaakt. Hij heeft er deel aan omdat hij het contact heeft gaande gehouden en gecultiveerd met het onderbewuste, de gemeenschappelijke aarde waarin alle individueele bewustzijnen wortelen en waaruit ons denken zijn ‘voedingsstoffen’ opzuigt. leder boek dat ge leest brengt u in aanraking met een bepaalde geestesgesteldheid, belangrijker naarmate de auteur een cultuurmensch is. Een man met geest is iemand van wien we intuïtief beseffen dat zijn wezen verankerd is in de cultuur van het verleden en van zijn tijd. Een man zonder geest is ankerloos, hij drijft als een losgeslagen schip op de woelige golven en vermeit zich in de schittering van de zon op het wateroppervlak, zonder zich te bekommeren om de diepere oorzaak die de zee doet golven. Wie De Glijbaan van Jan van Rheenen leest, beseft onmiddellijk dat hier een persoonlijkheid aan het woord is, een cultuurmensch die in nauwe relatie staat met het | |
[pagina 105]
| |
onderbewustzijn, de oerbron van alle intuïtieve kennis. Men bemerkt dat o.a. aan de beelden die hij gebruikt. Beelden, die, ofschoon ze oogenschijnlijk niet ‘redelijk’ zijn, toch reëele intuïtieve associaties opwekken, die appelleeren aan in het onderbewustzijn ‘opgeslagen’ gedachtencomplexen. Rendez-vous in San Francisco van Erik Hazelhoff Roelfzema daarentegen doet geen enkel beroep op het onderbewuste van den lezer, het is een aaneenschakeling van ‘wortellooze’ woorden, die nergens heen reiken. Het boek is als de valsche schittering van zonlicht op de oppervlakte van een of ander kil metaal. Beide boeken zijn vrijwel in alle opzichten eikaars tegengestelde. Een schrijver met geest is Jan van Rheenen ongetwijfeld. De Glijbaan is de helling die de cultureel niet sterk gebondenen naar beneden rutschen, zoodra zij uit het productieproces zijn uitgeschakeld. De auteur doet in zijn verhaal voortdurend een beroep op den voorraad intuïtieve menschenkennis, in ieders onderbewustzijn in meerdere of mindere mate aanwezig, waartoe de deuren slechts met bepaalde sleutels geopend kunnen worden. Van Rheenen weet die sleutels uitstekend te hanteeren, menschen en situaties worden door enkele juist gekozen woorden volledig geteekend. Die woorden zeggen ons veel meer dan er, strikt genomen, staat. Het zijn woorden, die sleutelposities innemen en daardoor onzegbare geheimen openbaren. Dit trof ons bij dezen roman: dat er zoo oneindig veel meer aan leven in staat dan men gezien den omvang van het boek zou vermoeden. Welk een gevoelsrijkdom, welk een vlucht van teedere gedachten wordt opgeroepen door den volgenden dichterlijken regel: ‘Eentonig druppen haar woorden, voorjaarsregen op het gebladerte’ (pag. 95). Vol diepen zin is ook de ‘vergissing’ van Joep, de uitgestootene die er maar niet in slaagt zich weer in de werkende gemeenschap in te schakelen: ‘Wat ons verbindt is onze onverbiddelijke eenzaamheid. Met schrik bemerkt hij dat hij zich vergist heeft en zegt hard en snel ‘eerlijkheid’! (pag. 96). Deze verwarring: eenzaamheid, eerlijkheid, geeft de tragiek van de werkloosheid schrijnender weer dan een vele pagina's lange beschrijving. Een typisch sleutelwoord is ‘vergissing’ in den volgenden zin: ‘Pal voor het raam rijst de verweerde steenklomp van een kerk bij vergissing uit het rumoer van trams, auto's en fietsen’. (pag. 7). Dit ééne woordje ‘vergissing’ roept, voor wie er gevoelig voor is, een gedachtenwereld op die, met alle tusschenliggende gamma's, reikt van de middeleeuwsche kathedralen tot de tegenwoordige karakterlooze groote-stads-architectuur. Van Rheenen is een uitstekend menschenkenner, een specialist blijkbaar in de mentaliteit van die werkloozen die bij gebrek aan cultureele gebondenheid moreel ten onder gaan. Joep Cassel is echter wel een triest specimen dier overbodigen. Het wil er bij ons niet in, dat werkloosheid onvermijdelijk moet leiden naar den moreelen ondergang, zooals De Glijbaan wel eenigszins suggereert. De practijk wijst trouwens uit dat velen in staat blijken uit zichzelf te putten en een tegenkracht in werking stellen. Zij cultiveeren een liefhebberij, of verdiepen zich in sociale of ethische problemen, op die wijze een dam opwerpend voor de afstompende ledigheid. Het boek is, wat dit betreft, wel wat eenzijdig en al te generaliseerend. Het had er aan ge- | |
[pagina 106]
| |
wonnen, wanneer er tusschen al die grauwe gebogen ruggen, die wij in eindelooze rijen achter Joep Cassel en zijn vrienden zien staan, enkelen waren geweest die zich de veerkracht van den menschelijken geest ten nutte hadden gemaakt. Men moet een boek echter nemen zooals het uitgevallen is en achteraf geen eischen stellen. Jan van Rheenen heeft op het oogenblik niet anders gekund. Het verhaal is geschreven vanuit een machtelooze wanhoopsstemming, die de auteur, zonder zichzelf geweld aan te doen, niet kon verbreken. Onder de vrouwen rondom Joep Cassel zijn er enkelen die als lichtere plekken naar voren treden. Anke is een prachtvrouw en haar verdediging tegenover Joep van het kindje, dat in haar schoot groeit en dat de anderen willen laten wegmaken, is hartverscheurend; een fellere aanklacht tegen de misselijke sexueele moraal, die ten koste van alles in stand wordt gehouden, laat zich nauwelijks denken. De uitwegen die de werklooze jeugd heeft gezocht voor haar sexueelen nood zijn met inzicht en kennis van zaken weergegeven. Sober, zonder ophef, beschrijft Van Rheenen ons de aparte moraal op sexueel gebied, die deze van kudde en cultuur losgeslagen wezens zich hebben eigen gemaakt. Wel zijn deze menschen vaak hard voor elkander, maar de sexueele huichelarij der brave lieden hebben zij voorgoed uitgebannen. Het gesprek in bed tusschen den berooiden Joep en zijn vriendinnetje, Hansje, is zóó aangrijpend dat wij het met ingehouden adem gelezen hebben. Inderdaad, zegt een stem in ons, zóó verstooten wij elkander wanneer de liefde door God-weet-wat ineens is verdwenen, zóó kwetsen wij elkander en zóó vertrappen wij elkanders hart.... Treffend is bij dit gesprek de volgende aanduiding van den schrijver: ‘De nacht hangt als een zwarte lap voor de vensters’, waarmede hij op metaphysische wijze de doode stemming van Joep suggereert. Van Rheenen is een auteur die voortdurend een beroep doet op datgene wat dieper ligt dan ons dagelijksche denken. Hij ontsluit, zoo tusschen de regels door, telkens deuren van het onderbewustzijn, die leiden tot de duistere oergronden van ons wezen. Zijn menschen zijn elementair, zijn werkloosheid is ‘de’ werkloosheid van alle tijden. Zijn boek heeft iets tijdloos', daardoor is het een menschelijk document, dat ook nog zal boeien wanneer de menschheid haar heilstaat op aarde heeft verwezenlijkt. Tegenover de echtheid van dit monumentaal sombere boek vallen kleinere bezwaren, zooals de niet altijd even zuivere dialogen, absoluut weg. Wij hebben dezen roman ondergaan als een aangrijpende klacht tegen het waanzinnige economische bestel, dat onnoodig duizenden laat verkommeren, of nog erger: net niet laat verkommeren. Dat Jan Walch een man zonder geest is, zal iemand die indertijd zijn Goedenmorgens in Het Vaderland heeft gevolgd, moeilijk kunnen beamen. Het waren brillante improvisaties vol ‘sleutelwoorden’ en getuigend van een fijnen, diep in de cultuur gewortelden geest. Ook wie persoonlijk met Walch te maken heeft, komt onder de bekoring van zijn typische bohémien-allures, geen oppervlakkige schitteringen, maar de zekere merkteekens van den beschaafde, wiens wezen verankerd is in de cultuur van het verleden en van zijn tijd. Wij hadden eenigen tijd terug het genoegen Walch te | |
[pagina 107]
| |
hooren in een lezing over Karei den Stoute. Deze lezing was precies zooals wij naar aanleiding van zijn Goedenmorgens hadden verwacht: tintelend van bohémien-humor en telkens, met een fijnzinnig gekozen woord, heenwijzend naar de diepste oorzaken der menschelijke strevingen. Van dit menigmaal zoo vruchtbare huwelijk tusschen diepen ernst en brillante scherts valt in Is het te laat voor Bayart? geen schijn of schaduw te bekennen. Aanvankelijk waren wij hierover verwonderd. Walch's gebundelde Goedenmorgens nog eens overlezende, werd het ons echter duidelijk dat zijn typisch ‘eruptief’ talent uitsluitend is aangewezen op de zeer korte baan en op de lange roman-route onvermijdelijk moet struikelen. De onmiddellijke korte improvisatie, het pardoes afgevuurde schot dat in het hart treft, is Walch's sterke zijde. Wanneer zijn artistieke impulsen zich over de lange baan van een roman moeten verdeelen, verliezen deze hun spontaneïteit en daarmede hun directe werking. Is het te laat voor Bayart? is de geschiedenis van een via een spiritistische séance in vleesch en bloed weergekeerden middeleeuwschen ridder, op zichzelf een thema dat genoeg gelegenheid biedt tot brillante uitwerking. Wat Walch er van gemaakt heeft is echter zóó intens flauw en onbeduidend, dat wij ons afvragen wat hem er toe bewogen heeft, zoo'n pruts-verhaal te publiceeren. Ongetwijfeld staat het boek op een zeker intellectueel peil. Het is geschreven door een man van eruditie en dat verloochent zich niet gemakkelijk. Maar de lengte van het verhaal heeft den geest zoo zeer verdund dat alle leven er uit verdwenen is. Het heeft iets triests, zoo'n misrekening in eigen kunnen.... Het debuut van J. Gerhard Toonder Een man zet door - een verhaal van flirt en sollicitaties - heeft eenige kwaliteiten: het ergert niet en het is pretentieloos. De gewichtige dikdoenerij, die zoo menige eersteling ontsiert, ontbreekt geheel. Dat is op zichzelf verfrisschend. Het is een volkomen te goeder trouw geschreven verhaal dat met groote zorg alle diepte vermijdt - hetgeen ook een kwaliteit kan zijn. Maar dat is het in dit geval toch niet. Bij gebrek aan cultureelen diepgang, mag men tenminste eenige brillante schittering aan de oppervlakte verwachten. Waar die echter ook ontbreekt, rest den recensent niets anders dan onverbloemd te zeggen waar het op staat: Een man zet door is amusementslectuur voor trein en wachtkamer, niet meer en niet minder. Rendez-vous in San Francisco door Erik Hazelhoff Roelfzema is het verslag van een zwerftocht door Amerika. Over smaken valt niet te twisten, het ligt ook niet in ons voornemen ons over dit flodderverhaal op te winden. De serieuze lezer zij echter gewaarschuwd: zelden kwam ons een boek onder de oogen zóó volslagen aan alle cultuur ontworteld, zóó ontdaan van alles wat een eenigszins ontwikkeld mensch vermag te boeien. De toon van het verhaal is in hooge mate arrogant. De eerste woorden van het boek zijn al niet innemend: ‘Ik heb een eerlijk karakter’. Het is voorwaar een prestatie om 273 pagina's over Amerika vol te schrijven zonder dat de lezer ook maar iets wezenlijks over het Amerikaansche volkskarakter te weten komt, laat staan over de cultuur van dat belangwekkende volk. Hoe is het mogelijk, vragen we ons af, dat iemand zóó zeer terzijde staat van alles wat het betere deel | |
[pagina 108]
| |
der menschheid vervult. Maar genoeg over dezen eerlijken man. Pijnlijk is het dat er blijkbaar voldoende menschen zijn die zulk een volstrekt gewichtloos boek met plezier ter hand nemen. Rest ons er onze teleurstelling over uit te spreken dat een solide uitgever zich aan zulke flut-lectuur bezondigd. Wie praat er nog over de cultureele roeping des uitgevers? B. Roest Crollius | |
Siegfried van Praag, De Hartstochtelijkheid der ziel, Van Loghem Slaterus 1939.C.G. Carus, de psycholoog der romantiek, beschrijft in zijn Psyche den hartstocht als ‘die Flamme der Liebe an und für sich’. Hij teekent de hartstochtelijkheid (bijv. in de Geschichte der Liebe) als een der phaenomenen van het gevoelsmatige. Hij herkent daarin, evenals Brentano, de kracht van het sympathie-antipathie-beleven, van de krachten, die den mensch uitheffen boven alle begrenzingen van de reflexie, en hem voeren tot de opperste gelukzaligheid of hem meesleuren in de verarming van de zelfvernedering. De hartstochtelijkheid der ziel! Dat is het terrein van het onbewust-dynamische, het machtig zich voltrekkende, het drijvende, dat in den vorm van strevingen en soms zelfs als willen zich aan het rationaliseerende ik voordoet. Totdat de overrompeling de machteloosheid van het eigen zelfbewustzijn aantoont en de mensch zich weer moet prijsgeven aan wat grooter is dan hijzelve: aan het leven, dat in hem stuwt en uitbreekt. Begrijpelijk is het, dat een auteur als Siegfried van Praag zich tot deze studie aangetrokken voelde. Als schrijver toch heeft hij, vooral in Julie de l'Espinasse, blijk gegeven, de gebondenheid en de onderworpenheid van den mensch aan zijn lot te zien als hèt dramatische probleem, wanneer deze, gerijpt, daarin herkennen gaat, dat het de eigen hartstochtelijke strevingen zijn, die zijn lot vormen, waaraan hij niet kan ontkomen. Maar het is een groot verschil, deze momenten in den mensch zóó te kunnen zien, dat zij de creatie rechtvaardigen van een figuur in een litterair werk, dan wel deze krachten wetenschappelijk, psychologisch te onderzoeken als verschijnselen, als herkenbare en herleidbare, te ordenen en wetenschappelijk te waardeeren uitingen van hetgeen zich in de diepten der ziel afspeelt. Dit verschil is zóó groot (doordat het een verschil in denkvormen is), dat slechts enkele begenadigden, b.v. een Goethe, erin slaagden, deze beide ziens- en werkwijzen te beheerschen. En tot deze enkelen behoort Van Praag niet. Er zou op zijn eerste definitie (blz. 8-9) reeds uitvoerig critiek zijn te leveren. Is de hartstochtelijkheid der ziel ‘de werkende of latente bestaansliefde der menschen in haar neiging, zich te verbijzonderen’? En komen wij deze ‘bestaansliefde’ nader, wanneer wij haar ‘om ons haar gespannenheid, haar bewustheid, haar menschelijkheid beter voelbaar te maken, de hartstochtelijkheid der ziel noemen’? Moeten wij in een wetenschappelijk bedoelde uiteenzetting trachten, iets ‘voelbaar’ te maken, en kunnen wij in een verklaring, in een omschrijving van de hartstochtelijkheid der (menschclijke) ziel, het begrip ‘menschelijkheid’ gebruiken? En bovendien, is hartstochtelijkheid zichzelve bewust? Wat verstaan wij dan onder baar bewustheid? | |
[pagina 109]
| |
Neen, dit zijn geen harde, heldere, skelet-vormige definities, waarmede wij een wetenschappelijke probleemstelling kunnen opbouwen. Dit zijn uitingen van een denkwijze, die in de abstract-analyseerende, noch in de phaenomenologisch-descriptieve psychologie voorkomt. Het is duidelijk, dat dit geen uiterlijke bezwaren zijn, maar zeer centrale, tegen de geheele behandeling van de stof gericht. Een indeeling als door den auteur aangebracht, in ‘subjectieve en objectieve hartstochten’ is als zoodanig reeds, maar zeker op de gronden door hem aangegeven, uiterst aanvechtbaar. Ondanks dit alles kan men waardeering hebben voor de poging, dit onderwerp breed en voornaam te behandelen, zoowel als voor verschillende kleine typeeringen, voor een aantal goed gekozen voorbeelden en voor de menschenkennis, waarin de schrijver zijn ‘psychologischen blik’ verraadt. Maar al is deze psychologische blik voorwaarde voor het schrijven van een goeden roman, voor het samenstellen van een psychologische verhandeling is hij niet alleen niet voldoende, doch, zooals hier in dit werk, zelfs een bezwaar. Dr P.Th. Hugenholtz | |
Albert Verwey, Frederik van Eeden. N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, Santpoort 1939.In de rij van geschriften, die in de loop van een kleine twintig jaar over Van Eeden zijn verschenen, komt dit boek van Verwey een ereplaats toe naast de dissertatie van Dr H.W. van Tricht: Frederik van Eeden, denker en strijder (1934) en de lijvige studie van Dr G. Kalff Jr: Frederik van Eeden, Psychologie van den Tachtiger (1927). Hoewel de drie schrijvers dezelfde materie behandelden en hun conclusies omtrent de persoon van Van Eeden vrijwel overeenstemmen, maakt geen der drie boeken een der andere overbodig, ze vullen elkaar aan. Wel verschillen ze onderling zeer, vooral in werkwijze en in toon. Het sterkst is het verschil tussen Verwey en Kalff. In Psychologie van den Tachtiger is iemand aan 't woord, die van vererend bewonderaar ontgoochelde is geworden en wiens polemische geest alle personen oproept en te woord staat, die voor of tegen Van Eeden en diens werk hebben getuigd. Daardoor is het boek wel een rijk bibliografisch arsenaal, maar de lezer bevindt zich voortdurend in de onrust van het strijdgewoel. In het boek van Verwey daarentegen verwijlen we in de rustige atmosfeer van de collegezaal. We horen weer den hoogleraar, die in 1933-34 voor zijn studenten de persoon en het werk van Van Eeden in 't licht van diens dagboeknotities stelde. Zij, die de acht delen Mijn dagboek kennen en Verwey's critieken hebben gelezen, zullen weinig nieuws vernemen uit Verwey's boek, maar toch zullen ook zij 't met aandacht tot het einde toe doorlezen, onder de indruk van den man, die als bentgenoot, als vriend en als zwager gedurende vele jaren omgang met Van Eeden had en die dus het best in staat mag worden geacht tot het interpreteren van Van Eeden's aantekeningen. Wel is met dit boek het laatste woord over Van Eeden niet gezegd, want Verwey sprak in de eerste plaats als dichter-criticus en Van Eeden's werk heeft verschillende zijden; maar de rustige, waardige toon van den hoogleraar wekt vertrouwen. Als men niet beter wist, zou men kun- | |
[pagina 110]
| |
nen geloven, dat geen ander over Van Eeden had geschreven. Slechts een enkele maal voert Verwey een ‘stil toernooi’, zo o.a. waar hij uiteenzet (pag. 111) waarom hij zijn critiek van 1894 op Ellen en Johannes Viator nooit deed herdrukken. Te vermoeden is, dat hij hier antwoordde op Dr Kalff's onderstelling (pag. 79 a.w.), dat Verwey zelf achteraf zijn critiek onrechtvaardig vond. A. Zijderveld | |
VariaEen stuk van racine in het NederlandschHet is misschien goed, te weten dat men thans een der beste stukken van Racine, zijn Phèdre, ook in een behoorlijke Nederlandsche vertaling kan lezen; velen trouwens weten het al, o.a. doordat deze vertaling gebruikt is voor de Amsterdamsche opvoering van Phaedra, waarin Charlotte Köhler triumfen heeft gevierd. Ze is van de hand van Dr Jan Walch, hetgeen al dadelijk de verwachting wettigde dat ze goed zou zijn.Ga naar eindnoot1 Walch immers is neerlandicus van studie en een talentvol Nederlandsch schrijver; bovendien is hij eenige jaren, als privaat-docent aan de Sorbonne, in Frankrijk woonachtig geweest. Dat deze omstandigheden hem in staat moesten stellen, zoowel den oorspronkelijken tekst goed te begrijpen, als de benoodigde woorden en wendingen te vinden voor een ongeveer adequate weergaaf in onze taal, lag voor de hand. De verwachting is bewaarheid. Walch zelf zal de eerste zijn om toe te geven dat zijn tekst niet gelijk in waarde is aan dien van Racine. Vele terecht beroemde, indrukwekkende versregels uit het oorspronkelijke werden in het Hollandsch wat vlakker, wat bedaarder, wat gemoedelijker, en het rhythme is hier en daar een beetje gedwongen. Het was een prijzenswaardig streven, de alexandrijnen van Racine weer te geven door zesvoetige, jambische regels, twee aan twee rijmende, evenals in het Fransch, maar het was ondoenlijk op die wijze de volmaaktheid te bereiken; ik zou trouwens niet weten op welke andere wijze dat wèl mogelijk zou zijn geweest. Een deel van de bezwaren, die men tegen deze vertaling gevoelt, ontmoet men overigens evenzeer bij het lezen van Racine zelf; ik bedoel monotonie en plechtstatigheid. Alles bij elkaar genomen, moet men het waardeeren, thans dezen duidelijken, niet onwelluidenden en over het geheel correcten Hollandschen tekst tot zijn beschikking te hebben. J.T. | |
De jongste Nederlandsche letterkunde voorwerp van nieuwe studieVan de zeer bekende Historische schets van de Nederlandsche Letterkunde door prof. De Vooys is aan het einde van het vorige jaar de zestiende druk verschenen.Ga naar eindnoot2 Het meest merk | |
[pagina 111]
| |
waardige hiervan is dat het tevoren reeds zoo nuttige boek thans ook volledige gegevens en beschouwingen bevat aangaande de jongste Nederlandsche literatuur. Ze zijn van de hand van Dr G. Stuiveling en verdienen alle aandacht, ook na de studies die door W.L.M.E. van Leeuwen e.a. aan hetzelfde onderwerp waren gewijd. J.T. | |
CorrectieIn de vertaling naar Wordsworth, verschenen in de Mei-aflevering van dit tijdschrift, gelieve men den eersten regel aldus te lezen: Zij was verrukkings droombeeld zelf, | |
In memoriamKort voor het verschijnen van dit nummer werden enkele sterfgevallen bekend van figuren, die voor het Nederlandsche kunstleven en voor Elsevier's Maandschrift een bijzondere beteekenis hebben gehad. Plaatsgebrek laat slechts een enkel woord van afscheid toe. Allereerst herdenken wij hier een van onze oudste redacteuren (1894-1905) Mr L.J. Plemp van Duiveland, vriend van Herman Robbers, uitnemend stylist. Samen met Ph. Zilcken heeft hij als eerste, nog onder Schimmel, het maandschrift weten te verjongen en weten open te stellen voor de generatie waartoe hij en Robbers behoorden. Tot deze generatie behoorde ook de bouwmeester W. Kromhout, wiens American Hotel in diezelfde jaren(1898-1901)werd gebouwd. Wie als ik nog geen twee weken geleden den 76-jarige te Rotterdam, waar hij geboren was, had ontmoet na een bezoek aan de resten van zijn gebouwen, waaronder het indrukwekkende pand Noordzee, zou ervaren hebben dat deze schok hem te hevig is geweest. Hij nam afscheid van een gebroken mensch. Een direct slachtoffer van het oorlogsgeweld is de jonge schilder T. van Doorn, die, eveneens Rotterdammer, later te Uccle gevestigd was. De verwachtingen die Mr J. Slagter in 1931 in dit tijdschrift uitsprak zijn niet geheel vervuld. Toch bleef er een belofte. Van Doorn was bezig zich als schrijver over kunst te ontwikkelen. Voor de N.R. Ct volgde hij Greshoff te Brussel op. Ook voor ons tijdschrift was hij bezig met een essay over den schilder War van Overstraten, een studie waar wij ons veel van hadden voorgesteld. Geen kunstenaar, geen schrijver maar voor het kunstleven van Amsterdam een onmisbaar element was de nog jonge kunsthandelaar Jacques Goudstikker. Ook hij is slachtoffer van dezen oorlog. De door hem ingerichte tentoonstellingen in zijn zaak (o.a. Stillevens, Winterlandschappen, Rubens) en samen met anderen in het Rijksmuseum (Oude Kunst) en in het Stedelijk Museum (Italiaansche kunst) hebben, in tijden toen het van officieele zijde nog niet mogelijk bleek, de belangstelling voor kunst aanmerkelijk verruimd. Toen er een impasse was betrok hij daar ook in de moderne kunst, opende tentoonstellingen van groepen jongere schilders en ook van kunstenaars afzonderlijk, waaronder die van Charley Toorop's werk wel de opmerkelijkste was. Het was uitsluitend door het persoonlijk initiatief van Goudstikker dat de kunstmanifestaties van Amsterdam een vaak zoo feestelijk en kleurrijk karakter verkregen. J.G. van Gelder |