| |
| |
| |
Het verlangen
door Peter van Steen
Derde Hoofdstuk
I
Dr Van Leeuwen had zich, in den loop van den tijd, een zekere bedrevenheid verworven in het omzeilen van moeilijke oogenblikken en het overspringen van inzinkingen die onder hem gaapten als smalle afgronden. Hij was dan vaak naar de badkamer gevlucht, had ijskoude douches genomen, kamergymnastiek gedaan, wandelingen gemaakt op stormachtige avonden. Het hielp wel. Daarna was een tijdperk gekomen van verwoede studie. Na uren van inspanning kwam voldoening over hem. Toch wist hij hoe voos dat gevoel was. Dan rookte hij, veel, hartstochtelijk, stak haastig de nieuwe sigaret aan met het brandende peukje van de vorige. Na het bezoek van Freek was het hem echter te machtig geworden. Het was als een zachte, knagende pijn, een zoet, verlokkend schrijnen, een wijd, bijna vormloos verlangen. Hij wist, dat alles nu in een gevaarlijk stadium kwam. Het dwalen in de stad begon weer. Hij was het zich toch niet bewust. Alles verliep zoo vanzelfsprekend. Toen hij den volgenden dag uit school kwam, zong het in hem. Hij wandelde vlug naar huis, vond er de thee klaar. Blij, gulzig, dronk hij eenige koppen. Daarna kamde hij voor den spiegel zijn haar, verschikte wat aan zijn das, keurde zijn uiterlijk, met voldoening. Bij het verlaten van zijn woning nam hij den wandelstok mee, flaneerde even later, sigarettengeur achter zich aanwaaiend, door de straten. Zachtjes neuriend of fluitend begon hij één van zijn schijnbaar doellooze zwerfwandelingen. Hij zoog uit volle kracht het leven in. Hij liet zich meenemen in den menschenstroom, glimlachte van tijd tot tijd, groette een enkele keer een bekende. De Vijzelstraat doorloopend kwam hij op de Munt. Als alle vorige keeren. Hij bleef er staan, leunde een beetje scheef op zijn wandelstok en keek naar het verkeer. Hij deinde er als het ware op mee, zoodat het rhythme zijn lichaam doortrok en hij er zich in opgenomen voelde. Eenige minuten later stak hij over, ging de Kalverstraat in. Dat was het hoogtepunt.
Veel was hier te zien, zoodat hij onwillekeurig de oogen wijder opende. Plotseling stond hij voor een winkeletalage, keek met nietsziende oogen naar de uitgestalde voorwerpen. En toen gebeurde het. Een dame kwam naast hem staan, trachtte een gesprek met hem te beginnen. Eerst een gewoon, luchtig praatje, een onschuldige inleiding over de artikelen in de uitstalkast. Op zijn koelheid volgde van de andere zijde een voelbare toenadering, raakte zij zijn arm of, per ongeluk, zijn been aan, kwam zij met andere voorstellen, die hij al gevoeld had achter het praatje over het weer of de eau de Cologne. Hij zweeg stug, bleef staan. Het leek een verfijnde uitnoodiging. Dichter trachtte zij zich naast hem te dringen. Plotseling zei hij het: ‘Ga weg, voor den donder.’ Zij, verschrikt eerst, schoof wat weg, begon dan smalend te glimlachen. ‘Nou....’ Dan keek hij haar aan, tilde zijn wandelstok even van den grond. Zij verdween, een beetje weifelend, bleek kramplachend. Het was voorbij. Van Leeuwen wischte zich het zweet van het voorhoofd, voelde zich moe en teleurgesteld. Hij liep door, maar zijn gevoel van geluk was gebroken.
| |
| |
Op den Dam pakte hij de tram. Kapot en ontnuchterd keerde hij naar huis terug, zette zijn stok in den bak, hing te kalm zijn hoed op, ging met bedachtzame passen naar zijn studeerkamer. Daarna zuchtte hij diep, staarde enkele seconden roerloos voor zich uit. Grauw, mager en oud, was hij dan.
Plotseling was het of zijn nek knakte, bonsde zijn hoofd voorover op den arm, die op het blad van de schrijftafel lag. De eerste snik wrong zich naar buiten, dan de tweede, de derde en dan, sneller, volgden ze elkaar op. Bijna geluidloos huilde hij, maar alsof het uit hem gescheurd werd. Later werd hij kalmer, sliep in, om een uur later te ontwaken, wezenloos, met een bitteren, ellendigen smaak in den mond, met pijn door zijn heele lichaam. Daarna dronk hij zijn glas jenever.
Dagen daarna voelde hij nog den terugslag, lag over de dingen een grijs, melancholiek waas. Het leek of alles er was om hem een gevoel van smart te berokkenen. Ook van schaamte. En van schrale troost om de schamele overwinning. En in hem schrijnde de verschrikkelijke onvoldaanheid, het zuigende verlangen.
Erger nog waren de wandelingen, waarbij alles leek mee te loopen, waarbij het bleef zingen in hem. Als hij dan in de drukke straten van de binnenstad liep, was het hem een genot al dat zinnelijk leven te ondergaan, in te ademen. Dan ging hij een bioscoop binnen, zat in de donkere zaal, luisterde naar de zoete, weëe muziek en keek naar een hevig bewonderd, zinnelijk, drakerig leven. Dan stond hij op hoogspanning. Een toevallig naast hem zittende vrouw maakte, alleen reeds door haar aanwezigheid, haar geur, alle verlangens in hem los. Na afloop ging hij naar een lunchroom, dronk er een kop koffie, rookte zenuwachtig-gelukkig een sigaret, dronk nog een kop koffie en voelde hij de streelende blikken, die langs hem gleden. Zijn hart ging sneller kloppen. Wanneer hij de lunchroom verliet wist hij, dat een ander hem volgen zou. Ook wist hij, dat hij, op het laatste oogenblik, in een taxi zou springen en vluchten. Thuis liep hij, uren, in zijn studeerkamer op en neer, rookte, rookte. Tot hij weer op zijn plaats stond, zijn evenwicht bereikt had en opnieuw kaal, arm en onbevredigd bleef.
Heieen, en geen ander!
| |
II
Freek was zich bewust welk vertrouwen Dr Van Leeuwen hem had geschonken door hem uit te kiezen, als hulp bij het vertalen. Er waren in zijn klasse leerlingen, die betere cijfers voor Fransch hadden, die ijveriger en nauwkeuriger in hun werk waren. Ook bezaten zij bepaalde karaktereigenschappen, waardoor zij onmiddellijk in het verband der klas de aandacht trokken. Soepelheid, bescheidenheid, beleefdheid ontbraken Freek geheel.
Hij was niet bescheiden, maar stug. Stugheid en soepelheid zijn misschien twee nuances van éénzelfde eigenschap. Toch had Dr Van Leeuwen hem uitgekozen voor dit werk. Dit gaf Freek den stoot tot de eerste, nauwere aanraking met de wereld buiten hem. Het was de eerste inbreuk op zijn vrijheid, maar ook een vrijmaking, welke hem niet onaangenaam was en beschouwd moest worden als een ware omwenteling in zijn leven.
Hij moet er zelf een vaag vermoeden van gehad hebben. Meerdere malen betrapte hij zichzelf er op te denken, dat het ware leven nu pas ging beginnen. Het gaf hem een wijd gevoel. Het was hem of hij in een andere, nieuwe huid stapte. Hij dacht minder over
| |
| |
zichzelf, veel meer aan den ander. Het leek hem, of hij, juist door aan Dr Van Leeuwen te denken, zichzelf als het ware ontdekte.
Hij moest er om lachen, want hij vond het dwaas, dat men, door aan een ander te denken zichzelf vond. Hij kreeg een helderder wordend besef van eigen onvolmaaktheid en hij kon zich, plotseling, voorstellen, dat er jongens en meisjes in zijn klas waren, die zich liever niet met hem inlieten.
De spiegel, die hij altijd bewust genegeerd had - een ding voor wijven - kwam in een geheel andere verhouding tot hem te staan. Wanneer hij zich niet bespied wist, ging hij er voor staan, trachtte zijn gezicht zoo natuurlijk mogelijk te houden, iets wat zeer moeilijk was, en deed alle moeite er zoo nuchter en zuiver mogelijk over te oordeelen. Hij spande alle krachten in om te vergeten, dat het zijn eigen gezicht was, probeerde zichzelf in te prenten, dat het het gelaat was van een onbekende en hem volslagen onverschilligen vreemde. Daardoor kwam hij, voor het eerst, in aanraking met het vraagstuk der zelfkennis. Hij vond het zoo moeilijk, dat hij het driftig van zich afstootte, als nuttelooze droomerij en vruchteloos gedachtengepeuter. Hij had nu andere, gewichtiger dingen om aan te denken.
Alles, de geheele hem omringende wereld leek anders en vooral meer de moeite waard om bekeken en ontdekt te worden. Hij zag ook, plotseling, dat de straat waar hij woonde een armoedige straat was. De meest ontnuchterende ontdekking was die, waarbij hij zijn moeder eigenlijk voor het eerst zag. Wat was ze afgewerkt en afgesloofd. Kaal, vermoeid, zorgelijk. Het hinderde hem, maakte hem prikkelbaar. Niets haatte hij meer dan gevoeligheid, vooral wanneer het betrof man en vrouw, moeder en zoon. Als hij deze woorden alleen maar hoorde uitspreken, krulden zijn mondhoeken al schamper op. Dat waren van die dingen, waarover je niet sprak, ternauwernood nadacht.
Uiterlijk was er in den laatsten tijd dan ook niets aan Freek veranderd. Het leek hem wel (evenals haar), dat hij zich thuis minder op zijn gemak voelde, wat zich uitte in een veelvuldig geijsbeer in de kamer, iets wat haar hevig prikkelde en een gespannen verhouding tusschen hen deed ontstaan. Ook liep hij meer de straat op, om een eindje om te gaan. Daar voelde hij zich rustig worden, kon hij zich ongestoord overgeven aan zijn droomerijen over Dr Van Leeuwen. Eenmaal weer thuis overviel hem een gevoel van leegte en bedomptheid, wat hem meestal deed besluiten maar naar bed te gaan.
Hoewel hij nooit spraakzaam was geweest, had hij, tot voor kort, alles wat hem betrof, met zijn moeder besproken. Met een half woord begreep ze hem meestal, iets wat lange gesprekken nog minder in de hand werkte. Eigenlijk was de toestand zoo, dat zij jaren naast elkander geleefd hadden, elkaar door en door kenden, precies eikaars gewoonten en behoeften wisten. Zonder er over te spreken regelden zich de dingen tusschen hen. Het had aan hun genegenheid iets zeer hechts en betrouwbaars gegeven. Aan de andere zijde borg deze zwijgzaamheid groote gevaren in zich. De mensch heeft, van tijd tot tijd een klein teeken noodig om den innerlijken stand van zaken, zooals hij zich hem voorstelt, bevestigd te zien.
Freek's moeder werd opgeëischt door de zorgen voor haar bewoners, het onderhoud van het huis, de kamers, kortom de tallooze, onnoembare en vele beslommeringen, die aan het pensionleven verbonden zijn. Daardoor was ze 's avonds dikwijls gevoelloos van vermoeidheid, hoewel ze een sterke vrouw was, en verlangde ze niets liever dan een rustige avond bij de tafel, onder de lamp, bij het theeblad met het lichtje, de pot en de
| |
| |
kopjes. Freek zat dan tegenover haar, maakte zijn huiswerk of las. De diepe, genegen stilte maakte haar rustig en tevreden, was, na de vaak overvolle dagen, een lafenis.
Maar sedert Freek's laatste bezoek aan Dr Van Leeuwen was hierin een verandering gekomen. 's Avonds bleef de milde ontspanning uit. Zij voelde, dat er met den jongen iets gaande was. Maar daar hij nergens over klaagde, zich gezond voelde, goed at en sliep, schreef zij zijn ongedurigheid toe aan de lastige jaren van ontwaken. Toch hinderde haar zijn zenuwachtige gedoe. Het met de handen in het haar wroeten was bij voorbeeld iets nieuws, ook het heen en weer loopen in de kamer. Het leek haar dat, langzaam maar zeker zich iets tusschen hen drong, als een wig. Dat maakte haar bezorgd en gespannen. De spanning werd echter des te beklemmender, daar er geen woord over gerept werd.
| |
Vierde hoofdstuk
I
In de zomervacantie ging Dr Van Leeuwen meestal op reis. Hij bezocht het Zuiden van Frankrijk. Ook maakte hij eenige malen een reis door Zwitserland, Italië en Spanje.
Geheel verfrischt en verjongd kwam hij er van terug. Pas de laatste jaren, sedert hij weer alleen was, kon hij ook op reis, het tergende gevoel van rusteloosheid en onvoldaanheid niet verdrijven. Hij keerde terug, lichamelijk wel uitgerust, maar geestelijk nog onder een hevige, vermoeiende spanning. Was hij dan, den eersten dag na de vacantie weer op school, dan had hij het gevoel niet weg geweest te zijn.
Hij had daarom besloten eens in Holland te blijven, naar Texel te gaan en daar, aan zee, eens flink uit te luieren. Tijdens het schooljaar had hij er geen oogenblik meer aan gedacht. Nu echter werd het vacantievraagstuk dringend. Hij wist hoe groot zijn teederheid voor Freek was. Een genegenheid, die snel bezit van hem had genomen, waartegen hij eerst vocht, worstelde en waaraan hij zich later koesterde en overgaf.
In zijn overwegingen speelde Freek een ingrijpende rol. Eerst dacht hij er over hem mee te nemen naar Frankrijk. De knaap zou op die manier eens iets van de wereld te zien krijgen. Het zou ook goed zijn voor zijn Fransch. Niets dan Fransch zou hij met hem spreken. Dit zou hem tevens in de gelegenheid stellen hardop zijn gevoelens te zeggen. De Hollandsche taal leent zich daartoe niet, is te hard, te bot en vooral te weinig soepel om een verrukking, als die van Dr Van Leeuwen onder woorden te brengen. Er bestaat in het Hollandsch geen weg, ook geen smal pad, tusschen ja en nee. In het Fransch is dat zoo heel anders, gevarieerder, rijker en fijner. Ook heeft een vreemde taal een grooter bekoring, denkt men bij de woorden aan veel mooier en schooner begrippen. Werelden roept het op, waar het in de eigen taal nuchter klinkt. Dr Van Leeuwen zou zich vrij en rijk kunnen uitspreken, gebruik makend van den beperkten woordenkennis van den knaap. Hij schaamde zich er wel voor. Maar hoe een hart, dat overvloeit van teederheid tot zwijgen te brengen?
De laatste weken had hij het druk met de repetitie en het eindexamen. Hij nam stapels correctiewerk mee naar huis. Daarbij kwamen nog de verschillende leeraarsvergaderingen, die afmattend waren en veel tijd kostten. Zoo vergat hij vaak zichzelf en zijn problemen,
| |
| |
ook dat van de vacantie. Maar soms, middenin het zenuwsloopende werk van tallooze keeren dezelfde zinnen nalezen, voelde hij een scherpen steek door zich gaan. Dan herinnerde hij zich eensklaps zijn plan. Bliksemsnel bekeek hij het, van alle kanten, maakte het aantrekkelijk, overwoog, schrok, glimlachte, genoot, tuimelde omlaag in de teleurstelling en bouwde langzaam en voorzichtig weer op, schoof het dan weer naar een milderen achtergrond en dook opnieuw onder in het werk.
Soms dacht hij, dat misschien een ingespannen bestaan, een leven vol verplichtingen, lessen, zoodat geen tijd voor iets anders overbleef, hem zou redden en op den duur alles zou doen vergeten. Dan koesterde hij bijna het eentonige correctiewerk, was hij verliefd op de vele beslommeringen van examens. Maar na elke onderdompeling in den arbeid, kwam hij weer boven, stond hij weer tegenover zichzelf, kaal en verlangend.
Hoe hij ook wroette en peuterde, een bevredigende oplossing kon hij niet vinden. Wanhopig door de vele moeite, die het hem kostte zich genegenheid te verwerven, gaf hij het dan weer op. Hij zou de dingen maar op zijn beloop laten, misschien kwam de oplossing vanzelf.
Dit gaf hem voor eenigen tijd rust. Maar dan, onverwacht, viel de gejaagdheid weer op hem. Dan sloofde hij zich weer af om een eindelijke oplossing te vinden. Hij vond er dan ook een. Hij zou rustig wachten tot de knaap weer eenmaal tegenover hem in de kamer zat. Alles zou dan misschien veel vlotter verloopen, dan hij zich voorstelde.
Het uitstel bleef verkwikkend tot Dinsdagmiddag. Maar om vier uur vernam hij, dat er den volgenden middag leeraarsvergadering zou zijn. Hij kon niet wegblijven. Thuis schreef hij Freek een briefkaart, dat hij verhinderd was wegens ambtelijke bezigheden. Meer niet. Het was ook een geldige verontschuldiging tegenover zichzelf. Maar deze laatste uitvlucht werd een teleurstelling en een duidelijk zelfbedrog. Echter deed hij daarna de verheugende ontdekking, dat het eigenlijk zoo veel beter was. Freek zat voor zijn overgangsrepetities naar de vijfde klas en zou meer dan genoeg te doen hebben. Beter was het alles te laten wachten tot de drukke tijd voorbij was. Er zou dan een tijd van rust aanbreken en zij zouden beiden beter kunnen spreken en genieten van de dagen.
Dr Van Leeuwen wreef zich verheugd in de handen. Alleen de spiegel weerkaatste een gezicht waarin angst en wanhoop leefden.
| |
II
De laatste rommelige dag voor de vacantie was voorbij. Alles was geregeld.
Dr Van Leeuwen had Freek nog even gesproken en hem gevraagd bij hem te komen. Freek had het beloofd, dus kon den volgenden dag begonnen worden met het inhalen van de geleden schade.
Het was prachtig weer, volop zomer en er hing voor Dr Van Leeuwen iets in de lucht, dat onmiskenbaar op veel geluk wees. Ook Freek was in een uitstekende stemming. Hij was met prachtige cijfers naar de vijfde klas gegaan. Na de vacantie kwam hij dus in de hoogste en kon hij, met dezelfde, koele onverschilligheid de leerlingen der lagere klassen bekijken, als waaraan hij zich zoo geërgerd had bij de vorige vijfdeklassers. Je voelde nou tenminste dat je opschoot, dat je wat werd.
Ook waren zijn vacantievooruitzichten verbeterd. Tot nog toe was hij bijna altijd in
| |
| |
de stad geweest. Het zat er niet aan om naar buiten te gaan. Zijn zomersche reizen bepaalden zich tot een dag op de fiets naar de hei of naar het strand. Van kampeeren met vrienden hield hij niet. Hij had bovendien geen vrienden. Geld om zich een tent en allerlei andere benoodigdheden te koopen was er niet. Dus sleet hij zijn vacanties in Amsterdam. Hij ging vaak naar het zwembad op Zeeburg, lag daar uren in het water, later in de zon. Zoo had hij zijn strand- en zeeillusies. Toch voelde hij het gemis van niet eens iets heel anders te kunnen. Dan liep hij met een gevoel van vernedering door de straten en vervloekte het, dat hij nooit eens iemand van school tegenkwam, omdat iedereen buiten zat. Meestal echter volhardde hij in een volmaakt negeeren van de vacantiegenoegens der anderen. Als je geluk afhankelijk was van wel of niet naar buiten gaan.... Maar nu was er de vriendschap met Dr Van Leeuwen. Dat, wat in den aanvang alleen maar een prikkel scheen te zijn voor zijn jongenstrots en ijdelheid, had zich, op geheimzinnige wijze omgevormd tot gevoelens van vriendschap. Het is moeilijk en misschien ook wel pijnlijk na te gaan in hoe verre hier het gevoel der jaarlijksche verandering en naderende eenzaamheid, een tegenwicht vonden in het bezoek aan Dr Van Leeuwen en de daaraan, voor Freek, zoo gewichtige taak en de knaap dit samengaan van omstandigheden doopte met den naam van vriendschap. Zou men overigens hem, die ons vreugde schenkt, zijn vijand kunnen noemen?
Freek had dus eensklaps bemerkt, dat hij Dr Van Leeuwen in deze rommelige weken gemist had. Nu de spanning voorbij was voelde hij het duidelijk. Hij overzag het leven dat achter hem lag. Het was nuchter en koud geweest.
Thuis zat zijn moeder in spanning. Maar Freek vond, dat ze vandaag hartelijker was. Hij keek haar aan, lachte blij, voelde een knijpende pijn in zijn borst omdat hij ineens zag hoe ze daar zat. Vermoeid, afgewerkt, met groote, peinzende oogen. Hij voelde zijn eigen koelheid jegens haar. Ontstuimig sloeg hij plotseling zijn arm om haar nek en gaf haar een klappenden zoen op de wang. Zij, verschrikt, verbaasd, zei:
‘Nou toch, malle jongen.’ Maar haar stem trilde. Een wonderlijke glans lag ineens over haar gezicht. Een licht dat Freek deed besluiten, dat hij zijn moeder nooit meer uit het oog zou verliezen.
Zoo werd deze dag vol van licht en geluk. Freek moest denken dat hij, zonder de vriendschap met Dr Van Leeuwen, zijn moeder misschien nooit ontdekt zou hebben. Dit deed zijn gevoelens nog hooger oplaaien.
Den volgenden dag bracht hem een nieuwe verrassing. Toen Freek weer tegenover zijn leeraar zag en zij samen praatten en lachten over de dingen van school, kwam de man, achteloos, met het voorstel of Freek er wat voor voelde om een dag of veertien met hem naar het strand te gaan. Eerst had hij gedacht Texel, maar later had hij besloten om naar Bergen te trekken.
Dit had Freek niet verwacht. Het verwarde hem en hij voelde hoe hij een kleur kreeg. Hij kon dan ook eerst niet uit zijn woorden komen, stootte er toen uit:
‘Graag, dat wil zeggen, ik moet 't natuurlijk eerst aan mijn moeder vragen. En wanneer gaan we dan?’ Van Leeuwen lachte nerveus. ‘Liefst morgen al.’
De uitnoodiging was zoo onverwacht gekomen, dat de jongen, toen hij al weer op straat liep, het eigenlijk nog niet goed kon begrijpen. Aan de vertaling was niet gewerkt.
| |
| |
Dr Van Leeuwen vond, dat het nog wel wat kon wachten. Er was den laatsten tijd genoeg gewerkt, ze moesten nu eerst maar een beetje gaan uitrusten. Daarna kon men altijd nog zien. Het had den heelen winter nog den tijd. Toen Freek zijn moeder een en ander vertelde, keek zij vreemd op. Ze aarzelde met antwoorden, zei, dat ze er eerst nog eens over moest nadenken. Het irriteerde Freek.
‘Wat valt daar nou over te denken?’ Hij keek haar kinderlijk boos en verbaasd aan. Zij voelde haar onrust onder den blik verglijden. ‘Ach ja, je hebt gelijk, ga maar. Er valt eigenlijk niets over na te denken.’
‘Nee, dat dacht ik ook al. Dan ga ik, na het koffiedrinken het maar meteen even zeggen. Kan ik morgen al?’
Zij zuchtte, dacht aan het extra werk. ‘Goed hoor. Ja, ik zal zorgen, dat alles in orde is.’
| |
III
Ze logeerden in een hotel aan zee. De eerste dag was stralend. Vanuit de kamers, die zij betrokken hadden, kon men de zee zien liggen. Freek had zich, toen hij eenmaal alleen in de kamer stond, even beklemd gevoeld. Een oogenblik van angstige eenzaamheid was het geweest, een soort weemoedige vermoeidheid, ten gevolge van de vele, snel opeenvolgende indrukken.
Nieuwsgierig keek hij daarna rond, monsterde den waschbak aan den wand, den spiegel er boven. Hij waschte zich altijd in de keuken aan de kraan. Verder stond er een bed, twee stoelen, een nachtkastje, een tafeltje. Het zag er alles deftig zindelijk uit, een beetje stijf en beklemmend.
Ze hadden ook samen een kamer kunnen krijgen. Toen de gérant het vroeg had Freek haastig gezegd: ‘Nee, ieder een kamer.’ Dr Van Leeuwen had wat ironisch, bleekjes geglimlacht. De man had hen met een snellen blik gemonsterd en Freek, die zich er verlegen onder voelde worden, had zich afgewend en was in de hall gaan drentelen. Toch hoorde hij nog dat Dr Van Leeuwen tot den gérant zei: ‘Mijn zoon houdt er niet van zijn kamer met een ander te deelen.’ Freek had één seconde het gevoel gehad dat zijn keel toegenepen werd, daarna was de opwelling gekomen om te gaan zeggen.... Maar hij had de schouders opgehaald. Dr Van Leeuwen zou wel zijn reden gehad hebben om niet te zeggen ‘m'n vriend’. Ze zouden hem misschien uitgelachen hebben. Goed bekeken was het handig van hem geweest. Het sneed alle discussies af en vermeed argwaan. Dat was voor Freek reden tot nog meer bewondering. De gemakkelijkheid waarmee zijn vriend zich bewoog....
Maar toen de knecht de koffers naar boven droeg en aan Dr van Leeuwen vroeg: ‘Is dit de koffer van uw zoon meneer?’ voelde Freek toch iets van pijn.
Hij wist ook niet, heeft ook nooit geweten, dat Dr Van Leeuwen hen beiden als vader en zoon, onder een anderen naam had ingeschreven.
Freek stond nu voor het geopende raam van zijn kamer en keek naar het bewegen van het helle water voor zich. Hij had niet bemerkt, dat Dr Van Leeuwen zijn kamer was binnengekomen en schrok toen deze zeide:
‘Nou, zoon, bevalt het je?’
| |
| |
‘Prachtig,’ had hij snel geantwoord. Maar hij had zich benauwd gevoeld toen Dr Van Leeuwen op z'n dooie gemak de kamer bekeek. Hij had hem willen vragen er uit te gaan, maar was er oogenblikkelijk beschaamd over geweest.
Het was, of er iets veranderd was in die paar uur. Het woord ‘zoon’ hinderde hem onmatig. Er lag iets in van een giftige bekoring. Freek zou hem vragen het niet meer te doen. Want hij was zijn zoon niet, wilde het ook niet zijn.
Het was of de ander voelde wat in den knaap omging, want hij zei, de kamer verlatend:
‘We gaan ons eerst wat opfrisschen en dan er uit, het strand maar eens langs, eens poolshoogte nemen.’
Freek moest er, eenmaal alleen, om lachen. Wat viel er nou op te frisschen? Van dat eindje in den trein werd je niet bepaald smerig. Als het nu maar niet te lang duurde, want dat was zonde van den tijd. Hij zou toch naar even zijn handen wasschen, ze waren kleverig van het zweet. Freek kende de kleine, geraffineerde genoegens van den modainen mensch niet. Daarom wist hij, toen hij zijn handen gewasschen had, niet wat verder te doen. Hij stond eenige oogenblikken roerloos voor het geopende raam en tuurde naar de zee. In de andere kamer hoorde hij geloop. Het verschuiven en verzetten van voorwerpen, zachtjes fluiten. Eensklaps schoot hem te binnen, dat hij zijn koffer wel eens kon gaan uitpakken. Maar ook daarmee was hij spoedig klaar. In de portefeuille in zijn binnenzak zat het biljetje van tien gulden. Het was bestemd voor bijzondere gevallen. Toen zijn moeder het hem gaf had zij hem ernstig en vermoeid aangekeken zoodat Freek besloten had er geen cent van uit te geven. Al zou hij het opmaken, ze zou er niets van zeggen. Hij herinnerde zich ook, dat hij eenige brief kaarten bij zich had. Hij had haar beloofd even te berichten of ze goed aangekomen waren. Op een stoel zittend, zijn portefeuille als onderlegger, er stond wel een tafeltje, maar het lokte hem niet aan, deed hem te weinig denken aan de tafel thuis, leek koud en vijandig, dacht hij er over na, wat hij zou schrijven. ‘Lieve moeder? Nee, dat ging niet op een briefkaart. ‘Moeder, even deel ik u mee, dat we goed aangekomen zijn. Prettige reis, prachtig weer. We logeeren in een mooi hotel aan zee. Schitterend gewoon. We gaan nu direct een wandeling maken langs het strand. Nu dag moeder. Ik schrijf wel weer eens. Freek.’
In de kamer naast zich hoorde hij heen en weer loopen, gestommel en het zachte gefluit van steeds dezelfde melodie. Vreemd was dat alles plotseling. Zooals hij hier nu zat. Als hij er over wilde gaan nadenken, was het niet, of iets in hem zich er tegen verzette. Hij stond op, ging weer naar het raam. Doelloos en zonder gedachten staarde hij naar buiten.
Het duurde lang. In hem ontstond een gevoel van wrevel, maar ook van spot. Het was hem onbegrijpelijk wat een mensch allemaal te doen had om zich even op te frisschen. Drie kwartier duurde het. In dien tijd had hij meerdere malen op het punt gestaan om te zeggen: ‘Ik ben al lang klaar, ik ga maar vast naar buiten.’ Maar het hotel, de gangen, al het nieuwe, de hall met den portier weerhielden hem. Zoo wond hij zich op. Totdat uit de andere kamer weerklonk: ‘Klaar, kom je?’, Ja.’ antwoordde hij, blij dat het eindelijk afgeloopen was. Tegelijkertijd verlieten ze hun kamers. ‘Heeft het lang geduurd?’ vroeg Van Leeuwen glimlachend. ‘Nog al.’ Freek's stem klonk stuursch. Hij kon ook niet onmiddellijk ontdekken, waarmee Dr Van Leeuwen den tijd had zoek gebracht. Een ander pak aantrekken was vijf minuten werk. Toen ze de trap afliepen viel het hem op, dat Dr Van Leeuwen de lange broek verwisseld had voor een plusfour met sport- | |
| |
kousen. De jongen kon slechts met moeite een schamper lachje onderdrukken bij het zien van de dunne beenen, die uit de flodderige pijpen te voorschijn kwamen.
Buiten, op den boulevard, woei hun de frissche, pittige zeewind tegemoet. Ze wandelden den boulevard af, Freek een en al oog voor de zee, de man met schijnbare achteloosheid. Maar hij zoog de omgeving, de hen omringende menschen in zich op. Op den rug gezien kon men de twee houden voor vader en zoon. Van Leeuwen was zich dit sterk bewust. Hij had er zelfs op gerekend. Het was hem of zijn oogen en intuïtie den laatsten tijd scherper waren geworden. Hij zag werkelijk, dat de menschen dachten: vader en zoon, en de romantische zijde van: gescheiden of weduwnaar. In beide gevallen was hij de getroffen, liefhebbende vader. De nobele man. De martelaarsrol paste hem maar al te goed. Maar niemand vermoedde wat hem de achteloosheid waarmee hij hier liep, kostte aan innerlijke pijn, beheersching, cynisme en minachting. Omdat hij wist, hoe zij zich zouden omdraaien, hen nawijzen, en dubbelzinnig zouden lachen.
‘Nou, hoe vind je 't hier?’ vroeg hij achteloos.
‘Heerlijk.’
‘Zoo, dat doet me genoegen.’
Dr Van Leeuwen tuurde weer recht voor zich uit, zoog met even trillende mondhoeken aan zijn sigaret.
Het was druk op den boulevard. Veel badgasten, loopend, in auto's, op fietsen.
Zij gingen langs de groote villa's van rijke stedelingen, die hier, op den uitersten duinrand toonden, wat zij in het leven bereikt hadden, zonder er bij te vermelden hoe. Dr Van Leeuwen keek er schamper naar, ook al moest hij zichzelf bekennen, dat hij van een dergelijk bezit niet afkeerig zou zijn. Freek keek er niet naar. Hij zag de badgasten en voelde zich stijf en harkerig worden te midden van de, met hun lichamen paradeerende menschen. Hij voelde een walging tegen de dikke vrouwen met de geweldige borsten. Beschaamd voelde hij zich en vies omdat zij, evenals hij, menschen waren. De te dikke, bleeke dijbeenen gaven hem een gevoel van misselijkheid. Plotseling moest hij aan zijn moeder denken. Wanneer zij eens hier zou loopen, in badpak en zoo'n flodderjas, die steeds openwoei. Het versterkte zijn afkeer tegen die vrouwen, die zich als hoeren gedroegen en als dames wenschten beschouwd te worden.
Ze waren aan het einde van den boulevard gekomen. Freek slaakte een zucht van verlichting. Beneden lag het strand, warm tegen de duinen, koel bij het aanrollend water. In de lendenen steunend gingen zij zwijgend het mulle pad naar beneden af. Dr Van Leeuwen, lichtelijk geprikkeld door het zand, dat bij bergjes zijn schoenen binnengleed.
‘We zullen langs het water gaan loopen, daar is 't tenminste hard,’ zei hij.
‘Ja.’
‘Plasje hè,’ zei Dr Van Leeuwen grinnikend.
‘Nou!’
Een tijdje liepen ze zwijgend verder. Het werd stiller. Ten slotte hadden ze de laatste tentjes met etende, schreeuwende en drinkende menschen achter den rug. Het stille strand begon. Meeuwen in alle soorten, scholeksters en pluviertjes zaten rustig in groepen op de zandplaten.
Het was of van Freek een beklemming afviel. Toch was er iets tusschen hen gekomen, een lichte gespannenheid. Wel een half uur liepen ze zonder een woord te spreken. De jongen, die aanvankelijk wel behoefte had gevoeld zich te uiten, voelde het zwijgen hem
| |
| |
nu steeds meer omklemmen. Soms had hij de benauwende gewaarwording niet meer te kunnen praten. Elke seconde werd het hem moeilijker zijn indrukken onder woorden te brengen. Iets stugs scheen meer en meer macht over hem te verkrijgen.
Dr Van Leeuwen had dit niet verwacht. Gedacht had hij, dat de jongen dol, uitgelaten zou zijn, dat hij zou lachen en hollen van blije uitgelatenheid. Maar dit stugge zwijgen.... Het maakte hem zenuwachtig. Hij kreeg de neiging hem bij de schouders te pakken, door elkaar te schudden en te snauwen: ‘Zeg dan es wat!’ Maar hij zag het dwaze ervan in. Daarom zweeg hij. Maar dat zwijgen, dat zwijgen, maakte hem gek. Was dat nu de vrucht van zijn denken? Had hij daarvoor zijn buitenlandsche reis opgegeven? Niets was er, geen spoor van wondere gemeenschap. Hij keek om zich heen als om iets te zoeken waarover hij zou kunnen gaan spreken. Maar er was slechts water en zand. Recht voor hem uit, heel ver, stond een paal op een duintop.
‘Zie je die paal daar?’ Hij wees met den wandelstok voor zich uit.
‘Ja.’
‘Da's Camperduin.’
‘O.’
‘Hoe ver schat je dat 't loopen is?’
Freek tuurde, zei toen: ‘Een half uur.’
Dr Van Leeuwen lachte. ‘Nee hoor, ruim een uur, wel anderhalf uur, als je flink doorloopt.’
‘Had je niet gedacht hè?’
‘Nee.’
‘Zullen we er naar toe loopen, dan gaan we daar wat drinken en met de bus over Schoorl terug.’
‘Ja, da's goed.’
‘Mooi.’
Ze begonnen steviger te loopen, in de maat. Freek siste een deuntje tusschen de tanden. Dat hun wandeling nu een bepaald doel had, reinigde de sfeer. Langzamerhand begon de jongen te praten, vroeg naar de namen der vogels, hun bijzondere eigenschappen, het trekken. Dr Van Leeuwen bleek er goed van op de hoogte te zijn. Naarmate het gesprek vlotte, voelde hij zich ook losser en kalmer worden. Soms, doordat één van hen moest uitwijken voor een aanrollende golf of een plas, streken hun armen langs elkaar. Dan keek de man snel terzijde, maar in het strakke jongensgezicht viel niets te bespeuren. Dat verwarde hem dan weer, bracht hem tot een zenuwachtig denken, waarachter een wijd gevoel van verlangen, eenzaamheid en smart. En hij had toch dezelfde gebaren als Heieen, het haar....
Het spreken deed hem goed. Het was of zijn eigen woorden en die van Freek een wal vormden om het gevaarlijk gebied, de leegte. Dr Van Leeuwen voelde, dat hij iets wilde wegpraten, wilde begraven onder woorden. Hij sprak verder, vertellend over eb en vloed, den stand van de maan, waarom de duinen met helm beplant waren. En onder zijn vele woorden voelde hij zich eenzamer en leeger worden.
Ze waren nu bij de eerste strekdammen aangekomen en keken toe hoe ze gemaakt werden. Met een slang waaruit een straal water spoot, gestuwd door een oliemotor, spoten de dijkwerkers de betonnen palen den grond in. Freek stond met wijdopen mond te kijken hoe snel de palen in het zand zakten. Hij vroeg hoe lang ze waren, hoe zwaar, hoe
| |
| |
lang het duurde voor zoo'n dam klaar was, of er ook met vloed werd gewerkt en was eensklaps in een heel gesprek met de arbeiders gewikkeld. Dr Van Leeuwen stond een beetje terzijde, wit en verlaten. De jongen scheen hem geheel vergeten te zijn. Ten slotte werd Van Leeuwen ongeduldig, liep vast een paar passen door, keek toen om. Freek stond, met den rug naar hem toe, druk te praten en te gebaren. Dr Van Leeuwen keek toe met brandende oogen. Hopeloos verlaten en treurig leek hij zoo. Eindelijk werd het hem toch te machtig.
‘Kom Freek.’
De jongen draaide zich om, zag den ander een eindje verder staan, knikte, praatte nog even door. Daarna kwam hij pas, een sigaret rookend terug.
‘Nou nou, wat had jij 't druk.’
‘Aardige menschen, ik heb nog 'n saffie ook van ze gehad.’
‘Een wat?’
‘Een saffie.’
‘Wat is dat?’
‘Een sigaret.’
‘O! Niet veel lekkers zeker.’
Freek voelde zich kleuren, werd driftig, wilde iets zeggen, haalde toen, bijna onmerkbaar, de schouders op.
‘Gooi dat smerige ding toch weg, ba, wat 'n stank. Ik heb wel een betere voor je.’ Hij greep naar zijn sigarettenkoker, maar ziende dat de jongen bleef doorrooken, liet hij het ding waar het zat. ‘Hoe kun je....?’ Verder kwam hij niet. Plotseling werd hij zich zijn belachelijke houding bewust en zweeg beschaamd. Dat een man als hij zich zoo kon bloot geven! Hij voelde drift in zich oplaaien. ‘Zou je die snotneus niet met z'n heele boeltje op den trein zetten en naar huis sturen? Had hij daarvoor....?’
Het was dien dag de tweede maal, dat hij naar de dankbaarheid als schild greep. Enkele seconden later was zijn drift gezakt en voelde hij zich mateloos ellendig. Zwijgend liepen ze verder. Freek had zijn sigaret op en floot zachtjes voor zich heen. Pas toen zij in het eenige hotel dat Camperduin heeft, zaten, scheen er weer een toenadering te komen. Tenminste van den kant van Dr Van Leeuwen, want de jongen was zich van geen kwaad bewust. Toen de kellner vroeg wat de heeren zouden gebruiken bestelde Dr Van Leeuwen een kop koffie en Freek een glas limonade.
‘Dat was een flinke wandeling, hè?’ begon hij toen de kellner zich verwijderd had.
‘Nou, ik ben moe,’ antwoordde de jongen.
‘Dan kunnen we hier mooi uitrusten.’
‘Ja. Jammer dat ik m'n badpak niet meegenomen heb.’
‘Had je zoo graag in zee gewild?’
‘Nou!’
Even hing weer een stilte tusschen hen.
‘Morgen komt er weer 'n dag,’ zei Freek toen.
‘Wees maar voorzichtig.’
Freek lachte overmoedig.
Het gesprek dat zoo moeizaam op gezet was, stokte weer. Er was even afleiding toen de kellner kwam. Met beleefde, onderdanige bewegingen zette hij het blad op de punt van de tafel, nam toen eerst de koffie, daarna het schoteltje met klontjes en zette beide
| |
| |
met overdreven voorzichtigheid neer voor Dr Van Leeuwen. ‘Alstublieft meneer.’ ‘Merci.’ ‘En een ranja voor uw zoon,’ voegde hij er, onnoodig spraakzaam aan toe. Van Leeuwen lachte witjes. De jongen kleurde, opende den mond, zag toen eensklaps de groote, verschrikte oogen van den ander en zweeg. De spanning verebte weer. Later kwam de kellner afrekenen, boog diep voor de groote fooi, groette uitdrukkelijk eenige malen. Buiten stond de autobus al klaar. Op den terugtocht gebeurde niets. Alleen was er in Freek een wegglijden van vriendschapsgevoelens. Hij besefte het zelf niet. Hij dacht dat hij moe was. En Dr Van Leeuwen kon met niemand over zijn angst spreken, een angst, die hij uitnemend wist te verbergen.
| |
IV
Na het diner zaten ze zwijgend tegenover elkaar aan een tafeltje, dat op verzoek van Dr Van Leeuwen in een hoek, bij het raam geplaatst was. Freek wat slaperig door de wandeling, de man, beurtelings met kleine teugjes zijn koffie drinkend en een sigaar bezuigend. De lijdelijkheid van den jongen hinderde hem. Terwijl hij hier langzaam verbloedde, zat de knaap tegenover hem met loome oogen naar buiten te kijken.
‘Wil je niet een kop koffie?’
‘Nee meneer, dank u.’
Ontmoedigd liet Van Leeuwen de hand met de sigaar, langs het lichaam zakken, zuchtte.
Het was stil in de zaal. De meeste badgasten hadden reeds gedineerd en waren naar buiten gegaan, het dorp ronddrentelend of voor een avondwandeling langs het strand.
Er hing een loome duisternis. Soms vielen er gaten in. Het leek of, in de hoeken, de wereld ophield te bestaan. ‘Iets van geplunderd zijn,’ dacht Dr Van Leeuwen. Hij keek naar die zwarte, diepe gaten, zag ze grooter worden en werd er door bevangen. Hij kreeg het gevoel of ze naderbij kwamen en hem over enkele seconden zouden opslokken. Langzaam voelde hij zich radeloos worden en hij schrok van den kellner dien hij niet had hooren aankomen. ‘Tik’ deed de schakelaar van het lampje op de tafel. Weer schrok Van Leeuwen. Er was eensklaps een verlossende dankbaarheid om het veilige, beschermende licht. Het leek of de gaten armen en beenen kregen en plotseling wegholden.
‘Ik ga slapen,’ zei Freek toen en stond meteen op.
‘O.’
‘Dag meneer, tot morgen.’
‘Dag jongen, welterusten.’
Toen Van Leeuwen alleen was zakte zijn figuur ineen. Het was of hij zichtbaar verviel. Vermoeid rookte hij zijn sigaar. Toch dreef hij zich zelf op om zijn geheele aandacht aan het rooken te wijden. Het gelukte maar half. Toen de kellner weer langs kwam bestelde hij cognac. De man boog en haastte zich naar het buffet. Enkele oogenblikken later stond het glaasje cognac voor hem. Hij keek er een oogenblik naar met wellustig turen door de oogharen. Even schepte hij behagen in de flonkering van den drank. Daarna bracht hij het glaasje met trillende hand aan de lippen, proefde eerst, wipte daarna met een haastige beweging het vocht naar binnen. Hij voelde het als
| |
| |
een gloeiend straaltje door zijn lichaam omlaag glijden. Hij huiverde, maakte een zat smakkende beweging met de lippen. Daarna zette hij ontmoedigd het glaasje weer voor zich neer. Met den zegelring tikte hij er tegen.
‘Ja meneer.’
‘Nog een.’
‘Zeker meneer.’
Dr Van Leeuwen keek met starende, nietsziende oogen toe hoe de ander met een gracieus gebaar het glaasje op het presenteerblad zette en daarna snel verdween. Het was hem onbegrijpelijk. In het oogenblik, dat hij de oogen even gesloten had en weer opgeslagen, bleek de kellner al weer een ander glaasje voor hem neergezet te hebben. Afwezig staarde hij er naar. ‘Idioot, dat hij was, het hielp niets en hij kon er ook niet tegen.’ Met weerzin nam hij het glaasje op, goot het ten tweeden male leeg in zijn keelgat. Hij voelde zich van binnen warmer worden. Even daarna begon het bekende gebrom in zijn hoofd. Als van een zacht gonzenden motor.
Hij riep den kellner, rekende af, grinnikte minachtend om de veel te ruime fooi die hij gaf. Daarna stond hij op, verliet wat gebogen de zaal.
Buiten was het frisch. Hij hoorde het geruisch van de zee, maar het drong niet tot hem door. Hij haalde zijn horloge te voorschijn, keek er op, mompelde toen: ‘Bij tienen.’
Automatisch wandelde hij naar het stationnetje, stapte in het wachtende lokaaltje, zonder eenig besef van hetgeen gebeurde, liet zich naar Bergen Binnen brengen, stapte uit en kwam, wat verdwaasd in de avondlijke dorpsvolte. Verschrikkelijk vreemd en verlaten stond hij daar, recht voor zich uitstarend. Een paar opgedirkte meiden lonkten naar hem. Hij keek over hen heen. Werktuigelijk liep hij daarna met de menschen mee. Langs de ruïne, er omheen en kwam toen weer op dezelfde plaats uit. Besluiteloos bleef hij staan, leunde, om zich een houding te geven, op zijn wandelstok, stak toen den weg over en nam plaats in den tuin van ‘De Rustende Jager’. Het was er schemerig, zinnelijk zoetig met het lampionlicht en de smoezelende, vrijende menschen.
Een band schoot zijn schelle syncopen de avondlucht in. Toen de kellner kwam bestelde hij koffie.
Lang keek hij voor zich uit. Alles versmolt tot een draaienden wirwar van kleuren. Toen hij eindelijk zijn koffie opdronk was ze heelemaal koud geworden. Hij rekende af, wandelde de paar passen naar het stationnetje, zat weer op een bank, wachtte en staarde voor zich uit.
Na tien minuten zat hij weer in het treintje dat hem naar Bergen aan Zee bracht. Weer een klein kwartier later stond hij daar buiten het stationnetje.
Hij ging naar zijn hotel, dronk nog drie glazen cognac. Met moeite heesch hij zich daarna langs de trap omhoog.
Op zijn eigen kamer kleedde hij zich uit, afwezig, smeet de kleeren om zich heen, op een stoel, op den grond. Maar zonder woede of bitterheid. Hij mompelde nog:
‘Zal morgen wel met 'em praten....’ Hij stapte in bed en viel in een loodzwaren slaap.
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
I
De volgende dag begon met stralende zon. Het was om vijf uur al lekker warm. De badmannen waren al bezig met het klaarzetten van de strandstoelen, het opzetten der tentjes en het naar zee rollen van de badkoetsen. Ze waren goed gestemd. Als zoo'n dag goed werd, was er een hoop zorg minder.
Freek ontwaakte klokslag zes uur. Hij wipte uit het bed, keek voor het geopende raam staande, naar het glanzende, wijde watervlak. Een gevoel van geluk doorstroomde hem. Snel begon hij zich te wasschen en aan te kleeden. Toen hij klaar was, herinnerde hij zich zijn voornemen van den vorigen dag, om te gaan zwemmen. Haastig ontkleedde hij zich weer, trok toen het zwempak aan. Fluitend voltooide hij zijn toilet. Na enkele minuten was hij klaar. Daar hij niet wist hoe laat het was, besloot hij maar even naar beneden te gaan.
Op de gangen was het doodstil. Voor alle deuren zag hij nog schoenen staan. Dat bracht hem aan het weifelen. Maar het verlangen er uit te gaan deed hem toch besluiten maar eens poolshoogte te gaan nemen.
In de restauratiezaal was niemand aanwezig. Het was er nog rommelig. De stoelen stonden omgekeerd op de tafeltjes en er hing een geur van verkookte koffie en koude asch. Op de klok boven het buffet stond het kwart over zes.
Verlegen en harkerig voelde hij zich in deze vreemde omgeving. Juist toen hij weer naar boven wilde gaan kwam de kok, met opgestroopte mouwen uit één der deuren in den hoek van de zaal. Hij zei glimlachend: ‘U bent vroeg.’ ‘Ja, dat geloof ik ook.’ En de verlegenheid van den jongen bemerkend voegde de man er aan toe: ‘Het ontbijt begint om acht uur. Alleen op voorafgaand verzoek kan het vroeger.’ ‘Dank u.’
Freek ging, twee treden tegelijk nemend, de trap op. Op zijn kamer zocht hij een handdoek. Daarna ging hij weer naar beneden en verliet fluitend het hotel. Buiten was het stil. Alleen stond midden op den boulevard een kind met helblonde haren en lichtblauwe oogen, een snotneus en een open mond, Freek in opperste verbazing aan te staren. Hij schoot in een lach en zei: ‘Dáág.’ Het meisje wiebelde verlegen met haar eene been, knipperde met de oogen, holde toen een eindje weg. Toen Freek al weer doorgeloopen was, riep het kind eensklaps met schelle stem: ‘Dáág.’ Freek draaide zich onder het loopen om, lachte en riep terug: ‘Dáág.’ Dit herhaalde zich drie maal.
Het vergrootte het bruischend geluksgevoel in hem. Hij snoof diep de frissche, pittige zeelucht in. Uitgelaten, dol voelde hij zich. Aan het einde van den boulevard holde hij het mulle zandpad naar beneden af, voor zoover dat mogelijk is in mul zand. Langs het water loopend kwam hij op de gedachte zijn kousen en schoenen maar vast uit te trekken. Het door het water plassen met bloote voeten was heerlijk. Zoo fijn vond hij het, dat hij op het laatst op een holletje langs het water liep. Zijn badhanddoek had hij over den schouder gehangen. Spoedig bereikte hij het vrije strand. Hij zocht tusschen de rietmatbeplanting naar een geschikt plaatsje om zijn kleeren neer te leggen en kleedde zich toen snel uit. Even rekte hij zich goed uit, ging daarna op een holletje het water in. Brr! Het was venijnig koud. Hij dook meteen onder. Heerlijk was het water daarna. Met forsche slagen zwom hij weg, liet zich daarna op den rug drijven. Later vond hij het spelletje uit, in de aanrollende golven te duiken. Plotseling dacht hij aan de
| |
| |
waarschuwing van Dr Van Leeuwen. Hij grinnikte. Maar eensklaps werd hij zich bewust, dat hij heelemaal vergeten was, hoe het kwam dat hij hier was. Hij vergat daardoor water te trappen, zoodat hij zonk. Met een paar forsche armbewegingen kwam hij weer boven. Maar hij schiep minder behagen in het zwemmen dan zooeven. Langzaam zwom hij terug. Toen hij bij het ondiepe kwam, liep hij verder. Het leek of het feit, dat hij hier was op kosten van Dr Van Leeuwen, hem eensklaps hinderde. Hij voelde iets van benauwenden druk. Hij drentelde, in gedachten verzonken, naar den duinvoet terug. Toen hij tot op enkele passen genaderd was van de plek, waar hij zijn bundeltje kleeren had gelegd, zag hij ineens, dat er vlak naast een meisje zat in badmantel. Naast haar ook een pakje kleeren, bijna niets. Freek bleef stokstijf staan, staarde verschrikt het meisje aan. Ze bekeek hem koel, met iets verdedigends in haar blik, daarna lichtelijk geamuseerd.
‘O,’ zei hij.
Zij lachte. Freek voelde, dat iets begon te kittelen in zijn nek, vlak onder zijn achterhoofd. Vandaar ritselde het langs zijn ruggestreng omlaag. Hij rilde even.
‘Heb je 't koud?’ vroeg ze toen.
Hij keek haar uiterst verbaasd aan, begreep niet, dat een meisje, dat je niet kende, zoo maar tegen je sprak. Je gewoonweg in je gezicht uitlachte en je vroeg: ‘Heb je 't koud?’ Alsof je elkaar al heel lang kende. Het meest verbaasd was hij er echter over, dat het hem niet onaangenaam was, maar dat hij het, in tegendeel heel prettig vond. Hij schudde het hoofd.
Het meisje dat op antwoord wachtte, probeerde het toen langs een anderen weg.
‘Hoe is 't water?’
‘Frisch, maar wel lekker,’ antwoordde hij, meteen naar zijn kleeren loopend. Hij greep zijn handdoek en wilde zich een eindje verder gaan afdrogen.
‘Ben je bang voor me?’ Ze gichelde.
Hij draaide zich met een ruk om, keek haar aan, kleurde.
‘Nee.’
Even zwegen beiden. Hij in gespannen turen naar zijn natte teenen in het zand, zij met een licht spottend glimlachje om zijn bedeesdheid.
‘Droog je je altijd af?’
‘Ja.’
‘O, ik laat me altijd in de zon drogen.’
Freek maakte een beweging om te gaan zitten, bedacht zich en bleef staan. Het was haar echter niet ontgaan.
‘Ga d'r toch bij zitten,’ zei ze en lachte weer. Hij zag haar sterke, hagelwitte tanden.
‘Waar?’ vroeg hij.
Ze barstte los in een schaterlach, hakkelde toen, onder het lachen door:
‘D'r is toch.... ruimte.... genoeg,’ en maakte met den rechterarm een halven cirkel om het strand van Hoek van Holland tot aan den Helder aan te duiden. Hij kreeg het gevoel voor den mal gehouden te worden, keek snel van zijn voeten naar haar gezicht en lachte toen. Meteen plofte hij naast haar neer in het zand, toch nog op een behoorlijken afstand van haar.
‘Ja, wees voorzichtig.’
Hij kleurde weer, zei toen plotseling:
| |
| |
‘Jij bent me ook 'n rare.’
‘Vindt u?’
‘Nou.’
‘En waarom, als ik vragen mag?’ Ze zette een quasi onderdanig gezicht waarom hij moest lachen, onbedaarlijk.
‘Wat lach je nou?’ vroeg ze, op haar beurt geïntimideerd.
‘Nou?’ drong ze aan toen hij bleef lachen.
‘Je kent me niet eens en je doet alsof je me al heel lang kent.’
Ze glimlachte geheimzinnig, keek een beetje listig.
‘Nou?’ zei hij toen weer.
Ze fronste de wenkbrauwen, haalde ze toen even op, kuchte, zei daarna bedachtzaam:
‘Ken je mij dan niet?’
‘Ik jou?’
‘Ja.’
Hij keek niet begrijpend, staarde haar met halfopen mond aan, herhaalde toen:
‘Ik jou kennen?’
‘Ja.’
‘Nee.’ En met een licht schouderophalen: ‘Ik zou niet weten waarvan.’
‘Wel allemachtig,’ brak zij los.
‘Wat nou allemachtig?’
‘Mal jog, al een jaar lang kom ik je elken morgen tegen, als we naar school gaan.’
‘Mij?’ vroeg bij ongeloovig.
‘Ja, jou. En elken ochtend kijk je me zoo verwaand aan, zoo minachtend....’
‘Nou, daar herinner ik me niets van....’ Hij rilde even.
‘Heb je 't koud?’
‘Nou, een beetje.’
‘Wacht, ik heb nog een badjas. Ik heb er altijd twee, zie je, een voor als ik droog ben en een voor als ik uit het water kom.’
‘Nou....’
‘Nou, doodeenvoudig. Dan doe jij die andere aan.’
‘En jij dan?’
‘O, dan droog ik me wel eens voor een keer af.’
‘Nee....’ stribbelde hij tegen.
‘Zeur niet.’ Ze nam de jas van het bundeltje kleeren en gooide hem over zijn schouders. Hij rilde even, rook toen een bedwelmende geur, die van den badmantel scheen te komen. Zoet en benevelend werkte het op hem in. De lichamelijke gewaarwording was sterk en hem zoo aangenaam, dat hij roerloos bleef zitten. Daardoor kwam het, dat het grootste deel van den mantel achter hem in het zand bleef liggen.
‘Je moet 'em heelemaal omdoen anders geeft het niets.’
(Wordt vervolgd)
|
|