Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Ontmoeting en gesprek met Anna Bijns
| |
[pagina 410]
| |
Mijn dagelijksch en hemelsch gezelschap valt niet mee. Om bestwil heeft men ons in een kransje samengebracht, maar Hadewijch praat me toch altijd zoo vreeselijk hoog dat ik maar in goed vertrouwen moet knikken en bewonderen en Katharina Boudewijns maakt het zich af en toe zoo gemakkelijk dat me die zoete gezelligheid tegenstaat. Laat die adjectieven van kant. Die brave minister provinciael was een bekeerling en in zijn ijver voor het geloof en om een paar guldens los te krijgen van Maria van Mamorancy, een brave ziel die geen Nederduytsch verstond, heeft hij den lof er vrij dik opgelegd. Hij schreef zijn voorrede ook in zijn ‘erm verbrant klooster’ en Maria zal wel begrepen hebben dat dit een zachte wenk was. Allemaal apekool. Ge staat leelijk onder den invloed van mijn biografen, meneer. En niettegenstaande dien sonoren poespas van Pippinck, leest gij mijn verzen? - Anna, zei ik, gehoorzaam en familiaar, en ik dacht hierbij aan sommige litteraire critici die Vergilius zoo gemoedelijk Maro noemen en Dostojewski, Fedor. Anna, de schuld ligt, met eerbied gezegd, bij u. Gij hebt heel slecht voor uw biographie gezorgd. Een dichter moet zijn voorzorgen nemen. Ons Museum der Letterkunde waakt op hem. Neem Verhaeren. Bij zijn volle gezondheid schreef die man waar men hem moest begraven: ‘C'est dans ton sol, c'est sur ton bord...’ Hij heeft nu een prachtig grafmonument aan de Schelde. We gaan daar elk jaar per boot in pelgrimagie naar toe en als we gesproken en gezongen hebben, dan varen we weer weg. De kinderen spelen dan al lang schuif-af op het graf, terwijl schuiftrompetten op de kermis moderne dansjes probeeren. Maar van u, Anna, is er niets overgebleven. Zelfs geen graf, geen teekening, geen beeld, geen pasfoto, niets. De katholieke burgers van uw stad kennen alleen nog uw naam. Ze hebben monumenten opgericht voor alle locale bierpolitici, voor u niets. Waar wilt ge dan dat men een beeld van u zou zoeken, dan bij wie u kenden en met u de lucht van het XVIe-eeuwsche Antwerpen inademden? - Gij zijt allemaal dezelfde dwase sottooren, zei Anna en haar mond werd strak. Het is niet genoeg dat ge het werk hebt, ge moet ook nog den mensch hebben en al zijn kleine en groote gebreken. Weet ge nu iets meer, nu ik hier voor u zit in een armoedig kleedje en met de haarpieken van onder mijn schamel mutsje? Een levend ‘schellincklijk’, te zes uur begraven lijk de armste der armen? - Gij hebt het uw biografen dan ook bijzonder moeilijk gemaakt, zei ik weer. Het is een soort posthume coquetterie die haar voordeden en haar nadeelen heeft. Meneer Van den Branden, de archivaris van Antwerpen, heeft er zich aan gezet met moed. Hij heeft gevonden dat uw blik steeds zedig was, dat gij licht bloosdet, dat gij als kind een | |
[pagina 411]
| |
voorbeeld waart en als jonge dochter een parel. Hij heeft uw harteklop beluisterd en ons dat allemaal meegedeeld, al bleef er ook maar geen spoor van uw bestaan, buiten enkele dorre schepenbrieven en notarisacten. Wij zijn hem en zijn inspiratie zeer dankbaar. - Een glorioos sottoor, meneer, zei Anna, een vent die mij meer kwaad dan goed gedaan heeft met zijn kletskouserij die voor geschiedenis moest doorgaan. Ik zou hem willen te lijf gaan met de wapens van zuster Kalle waarover ik een plezierig referein heb geschreven, dat men in de meisjespensionaten stellig nooit op de prijsuitdeellng zal voordragen. Wat een aerdich stutere.... Heerelief, dacht ik, zij is zooals de meeste dichters. Ze debiteert haar verzen zelf. We zijn er aan toe voor een referein. - Gelukkig zijn er ook andere kerels aan het woord gekomen, ging Anna verder. Daar is bij voorbeeld een Hollandsche meneer Jonckbloet. Die heeft het op een andere manier geprobeerd. Die heeft uit mijn gedichten opgeteld hoeveel minnaars ik heb gehad en om de zaak wat mooier te maken heeft hij er een paar priesters bijgevoegd. Wat een bol. Ik die Luther te lijf ben gegaan dag aan dag, jaren lang, omdat hij een gewezen non huwde en bij haar kinderen won, ik die me bij het Luthersch rapalje gehaat en veracht maakte ter wille van mijn strijd, ik zou de minnares zijn van priesters, de boelin van een onbekend aantal onbekenden? Ik die de wereld en haar vuil aan de kaak stelde zooals het sedert Jan de Weert niemand heeft gekund, ik zou.... U ziet hem zoo zitten, die Jonckbloet, de slechtgenaamde, het professorale potlood tusschen de vingers en op een blaadje papier een rijtje streepjes: mijn minnaars. Bij elken priester, een dikke streep. Neen, dan is meneer Willems, Léonard, me liever. Die telt ook op, die zoekt ook hoe dikwijls ik Bonaventura in mijn acrostiches heb geschreven en die is er nog niet heelemaal zeker van of het om Sint Bonaventura, gezegend zij zijn naam, of om een Bonaventura in vleesch en been gaat. En toch moest ik die mannen dankbaar zijn, ze hebben gepoogd mij een schandaalreputatie aan de hand te doen en dat zelfs is niet geslaagd. Om dien vloed te stuiten, wierp ik daar snel tusschen: - Maar Anna, dat is de taak en het vermaak van de philologen. Zij hebben zoo iets noodig. Het zijn uiteraard deugdzame en treffelijke menschen. Ze werken hun drift van achterklap, lastertaal en lichtvaardig oordeel - fouten die toch iedereen eigen zijn - retrospectief uit. Stel u één oogenblik voor dat ze zich met levende dichteressen gingen bezig houden. Wat schoot er van de arme kinderen over. Het komt er eigenlijk weinig op aan of geleerde heeren u wel eens lezen. Gij hebt poëzie geschreven en het is passend dat wie poëzie beschouwt als een levensbehoefte, als nooddruft, uw werk, voor een deel | |
[pagina 412]
| |
althans, zou kennen. Wat wij van uw persoonlijk leven moeten weten, zullen we tusschen de regels lezen en erop. Gij waart geen kwezel en geen virago, gij waart een vrouw, gevoelig voor de liefde en voor de schoonheid van de natuur: een levend mensch. Dat willen we weten van u en daarom lees ik u. - Zijn er dan nu zoo weinig levende menschen? vroeg Anna en haar mond ging daarbij met duidelijk misprijzen licht schuin. - Het gaat slecht in de wereld, zei ik. De moedigen zijn in de minderheid, de werkelijke temperamenten zijn zeldzaam. Wij zijn allemaal zwak en laf. Een van onze leeraars heeft gezegd dat men om werkelijk te leven moet gevaarlijk leven. Wij leven allemaal veilig, wij zijn benauwd, zonder uitzicht, zonder hoop. - Maar waarom gaat het dan zoo slecht? vroeg Anna. Is er dan iets bijzonders aan de hand? Ditmaal zag ik de kans te schoon klaar en ik begon: ‘Omdat de Christenen naar tijdelijk genot haken
en Christus zijn kruis laten dragen alleen,
omdat de Prinsen slechts op 't eigen profijt waken,
omdat er weinig God zoeken of geen,
omdat zij 't arm volk soms villen tot op 't been,
omdat ze willen worden groote cadetten,
omdat het overspel ten dage is zoo algemeen,
omdat zij 't zelf doen die 't moeten beletten,
omdat men maakt veel statuten en wetten,
omdat er zoo weinig zijn onderhouden,
omdat de wereld is vol duivels netten,
omdat er zoo weinig zijn die ze schouwen,
omdat er geen schaamte is onder de vrouwen;
omdat de maagden dragen een stout gelaat,
omdat wij geen van al en doen wat wij zouen,
daarom gaat de wereld zooals zij gaat’,
- Goed geantwoord, zei Anna, alleen hebt ge mijn strophe wat verknoeid met uw modernisme. Het is dus nog altijd hetzelfde. Ik vraag me al een heelen tijd af wat mijn werk feitelijk heeft gebaat. Mijn belooning heb ik in de wacht. Mijn situatie tusschen Hadewijch en Boudewijns is inderdaad de tout repos, maar wat heeft het uitgehaald en | |
[pagina 413]
| |
vooral wat haalt het nog uit? Van die copij, van al die vliegende blaadjes, die dunne papiertjes waarmee ik den vloed van kettersche boeken, die stortgolf van dwaze lectuur en godgeklaagde onnoozelheden, heb willen stuiten, wat leeft daar nog aan? Gij die mij leest voor eigen plezier en niet voor studie, zeg mij dat. Veertig jaar verkeer in schoollokalen en een stilte van haast vier eeuwen hadden aan haar stem een onmiskenbaar gezag gegeven. Ik kon mij met geen couplet uit haar werken redden en moest kleur bekennen. - Anna, zei ik langzaam en voorzichtig, Anna, men zou inderdaad op eerste zicht niet denken dat er nog iets aan uw werk leeft. Na uw dood werd het nog herhaaldelijk uitgegeven en het behoorde tot het geestelijk bezit van de contra-reformatie. Ook de Latijnsche vertaling die Eligius Eucharius van uw verzen maakte, heeft uw faam veel goed gedaan. Voor een dichter is een vertaling lijk een gekleede jas, het wijzigt grondig zijn gedaante, het situeert hem. Maar daarna hebt gij eeuwen moeten wachten tot de heeren Bogaers en Van Heiten uw gedichten weer toegankelijk zouden maken. Dat is nu haast zestig jaar geleden en hun boeken zijn alweer onvindbaar. Hier en daar sluipt een strophe of een gedicht van u een bloemlezing binnen, en een paar jaar geleden heeft Anton van Duinkerken warme, waardeerende en enthusiaste dingen over u geschreven, die u moeten verheugd hebben indien.... - Gijlie noemt dat litteraire kritiek, niet waar? onderbrak Anna. Alice Nahon, die plezierige kanarievogel der huiselijke lyriek, heeft me daarvan verteld. Ik heb die complimenten gelezen en vermits ik er op aarde weinig kreeg, nam ik die met een zekere curiositeit in ontvangst. Hij meent het goed, die jongen. Ik mag hem wel, hij noemt een kat een kat en hij zegt niet met een deftig pruimenmondje ‘een vrouw van verdachte zeden of van weinig aanbevelenswaardig gedrag’, als het woord ‘hoer’, kort en somber, voor de hand ligt. Ik heb ook altijd een hekel gehad aan dat om den pot draaien. Maar nu kreeg ik nog geen antwoord op mijn vraag: leef ik nog? wat leeft er aan mij? waarom? - Gij leeft, Anna, zei ik weer. Enkel een paar koppige liefhebbers zooals ik en een paar geleerden lezen u nog, maar gij leeft. Ik heb uw boeken maar open te slaan en te lezen opdat uw lange strophen - ze zijn me te lang en ze breken haast altijd in het midden door - weer beginnen te kraken van woest geweld tegen den vijand, opdat weer uw gedachte en gevoel, uw hartstocht, dat brandende braambosch, ons weer zou verblinden en vervoeren. Niemand die u hoort ontsnapt aan u, Anna, gij dwingt eerbied af en een ruwe liefde. Uw stem klinkt soms rauw en als gescheurd door de onmacht van een leed dat onoverzienbaar was in uw tijd. Gij roeit stroomopwaarts tegen een bergstroom, tegen | |
[pagina 414]
| |
een cataract, in uw papieren bootje. Maar gij zijt heroïek en volstrekt, onverzoenbaar en absoluut. Gij dient de waarheid niet om het succes maar omdat uw waarheid uw leven is. De leuke koopman Cornelis Crul, uw tijdgenoot, heeft zich vergenoegd met wat bitterzoete grapjes en met die embusqué-moraliteit van: Mondt toe, borse toe. Die schamelarme houding van ‘we duiken als het waait’, met hier en daar een klein schimpscheutje op de nieuwlichters. Gij zijt er op los gegaan met een hemelsch geweld en men moet maar even het stof van uw boeken schudden om den daver van uw drift te voelen trillen. Wij denken nu dat het rhythme een hoofdelement van het gedicht moet zijn. Uw rhythme is niet zeer verscheiden en prettig, maar het is zoo onstuimig, het heeft zulk een machtige vaart, het heeft zooveel adem dat het door het struikgewas van onze kreupele gevoelens en dagelijksche gedachten heenvaart als een rukwind, die stof en dorre takken heenvoert. Hoe beweegt uw vers zich naar den stok, naar den slotregel die steeds weerkeert, een hamerend referein, en die ineens de opsomming of de ontwikkeling der gedachten naar omhoog rukt met een lapidaire formule die heel uw haat en verteedering samenvat. Zoo iets sterft niet. Er werd geen kreet in de wereld hard en zuiver uitgestooten, die zonder echo bleef. Uw roep om redding tegen het gevaar der bandeloosheid, gevolg van de Luthersche schijnbare bevrijding, geldt nog altijd. Er zijn ook nu nog simpelen van geest die de bevrijders beluisteren en dan naïef hun gezegden in daden omzetten. Gij hebt gevoeld dat men niet straffeloos van een zwak geslacht de laatste banden kon wegnemen zonder dat allerlei onheil dreigen ging. Gij hebt gelijk gehad, Anna. Daarom leeft uw gedicht, maar het gedicht op Christoffel Fabritius, die in 1564 te Antwerpen werd verbrand, leeft ook. Het laat telkens een koude rilling in den rug wanneer men leest: De Schoutet sprack: tsa Beul haest uwe sake
Die hem doorstack
daer hij stont aende stake....
- Op een schotel aan den wand, zei Anna, lees ik de aanmaning ‘Kiest partij’. Waarom zit ge mij nu kettersche gedichten op te dreunen wanneer ge mijn werk wilt waardeeren, aan mij die de ketterij met elken vezel bevocht. Hebt gij niet gekozen? - Dat ding hangt er maar, zei ik, om me aan te zetten partij te kiezen, want ik zou het spontaan niet doen. Op een voetbalmatch ben ik haast gelyncht geworden omdat ik de twee partijen toejuichte wanneer ze iets goeds deden. Ik juich de katholieke voorvechtster toe maar ik applaudisseer de twee dichters! - Een beetje wervelloos en aesthetisch zijt ge aangelegd, meende Anna. Maar zijt | |
[pagina 415]
| |
gijlie allemaal zoo? Die man Jonckbloet leek me met heel andere bedoelingen bezield en... - Willen we de literatuurhistorie met rust laten? stelde ik voor. Natuurlijk heeft ieder u veelal met zijn vooringenomenheid behandeld. Zelfs meneer Huet, die een treffelijk heer en een gentleman was, hield u niet voor een grooten geest en zelfs niet voor ‘een vrouw met een groot hart’. - Ik wil mij niet beroepen op pater Pippinck, sprak Anna weer, al heeft die heele bladzijden gewijd aan de opsomming van de vermaarde vrouwen die ‘mannen hebben verwonnen’. Dat begint met Corinna Thebana, ‘die Pindarum vijfmaal is te boven gegaen in het schrijven’. Dat gaat verder met Zenobia en Diotima, dat loopt langs Hildegardis, ‘die theologale questien tot 30 toe heeft ghesolveert’, om dan eindelijk mijn persoontje in die rei te schakelen. De geest, wat geef ik om den geest! Ik heb maar ééne gedachte gehad: de christenheid wordt verscheurd door de ketterij. Wij moeten de ketterij bestrijden die alles ondermijnt. Ik ontmoet daarboven dagelijks belangrijke personages die maar één gedachte hebben gehad in de wereld en die toch heele pieten waren. Maar dat ander verwijt treft mij meer: ik zou geen vrouw met een groot hart geweest zijn? Zij zweeg een oogenblik en toen ze op het punt stond mijn vouwbeen, dat, naar het voorschrift van Paul van Ostaijen, altijd op mijn tafel ligt, met een driftig gebaar te breken, kwam ik vergoelijkend tusschen om voor Busken Huet verzachtende omstandigheden te pleiten. - ‘Mediocriter eruditorum nusquam gentium frequenter numerus invenitur’, in ons land, beweert Erasmus, zei ik snel. Men waardeert geen extreme en krachtige temperamenten. - Verder dan kerklatijn reikt mijn kennis niet, sprak Anna. Al betrouw ik dien triestigen sinjeur van een Erasmus, met zijn wedden op twee paarden tegelijk, niet ver, wist ik toch graag wat dat beteekent. - In geen land van Europa wordt een grooter aantal middelmatige vernuften aangetroffen. Misschien behoorde Mijnheer Huet daartoe? - Geen groot hart, zei ze schamper. Wat doet die meneer dan met al de wijsheid van Van den Branden die.... - Anna, zei ik, gij valt me beslist niet mee. Gij hebt zoo weinig litterairs. In uwe werken zegt ge nooit waarom ge schrijft en hoe, allemaal dingen waarmee onze tijdgenooten ons gedurig lastig vallen. En toch blijkt ge achteraf te zijn lijk alle schrijvers: ge hebt alle recensies gelezen en op den koop toe zijt ge er nog gevoelig voor. | |
[pagina 416]
| |
- Zijt gij van staal en arduin? vroeg ze me. - Neen, zei ik, voor lof probeer ik van arduin te zijn en blaam interesseert mij altijd geweldig. Spreek mij liever over uw hart. - Ja, zei ze, wat doet die meneer met de getuigenis van Van den Branden, die zoo uitvoerig kan spreken over mijn liefde en over al wat ik voelde en niet voelde? En heeft hij zelfs die getuigenis noodig? Kunnen die moderne knullen dan heelemaal niet lezen? Moet men hun dan in vaudeville-stijl vertellen dat men graag met een man zou hebben geslapen, geleefd en kinderen verwekt, vooraleer ze iets begrijpen? Had ik geen hart? Lees dan toch, man: Sterft mijn lief, mijn hartken werd met hem begraven.
In mij en werdt nemmermeer dobbel vouwe:
Totter doot blijve ic u, lief, getrouwe.
Maar hoe wil ik mij tegen zoo iets verdedigen? Ten slotte, wat gaat het hem ook aan, dien meneer Huet? Vraag ik of hij iemand heeft liefgehad. Een liefdevers is toch geen gedicht voor één mensch, het is voor iedereen die het leest, het is van iedereen die het leest. Geen enkel gedicht was van mij. Mijn doel was dat elke lezer het gedicht tot het zijne zou maken, zelf zou liefhebben, zelf erop losgaan zou met mij, zelf schelden, zelf aanvallen en verdedigen. Ik heb den indruk dat die heeren nooit zelf iets gevoeld of beleefd hebben en dat zij ons als proefkonijn nemen voor het werkelijke leven. Achter hun steekkaartenkast leeren zij wat het leven is met behulp van onze verzen. Het zou me niet verwonderen dat ze ondertusschen door hun vrouwen copieus werden gehoornd. Die kerels hebben geen driften, waarschijnlijk, geen bloed, ze hebben blijkbaar niets dan gewoonten. - Driften, zei ik, Anna, wat wordt uw terminologie modern. - Ja, antwoordde ze, ik had driften. Hebt gij er geen? De cardinalen hebben er en de H. Bonaventura moet er ook hebben gehad en de priesters hebben er. Priesters zijn ook menschen lijk ander liën. Het zijn ook Adam's kinderen, samengesteld uit vleesch en bloed. Maar ik heb mijn driften in toom gehouden. Ik was ‘volmaeckt van leden, gesond van lijve’. Ik heb van mannen gehouden en mannen van mij: één of tien, wat gaat het iemand aan? Maar hoe het kwam weet ik niet, geen enkel van die jongens had den moed mij te vragen. Ze trouwden brave gansjes die hun flinke kinderen hebben geschonken. Die leerde ik in mijn schooltje spellen. Was ik dan geen vrouw vol kracht en vuur? Ik had toch verstand, overredingskracht, moed zelfs. Ik kon denken, ik was iemand. | |
[pagina 417]
| |
- Ja, zei ik, misschien juist daarom. Een gewoon man is doodbevreesd voor een vrouw die een idee heeft. Wat vraagt een man van de vrouw? niets anders dan dat zij zou beschikken over een milde lichamelijke en geestelijke ontvankelijkheid. De man aanvaardt alleen dat de vrouw schept door zijn bemiddeling. Uw geest was helder, krachtig, weerbaar, agressief, in één woord viriel.... Een man vergt enkel en kan alleen verdragen dat een vrouw vatbaar zou zijn. Zij moet kunnen luisteren, begrijpen, ontvangen in haar geest en in haar schoot. Waarschijnlijk zou uw man geestelijk een prince consort geworden zijn. - Niet noodzakelijk, zei Anna. Ik had wel hart, teederheid, genegenheid, dartelheid. Schreeuwt dat alles niet uit mijn gedichten. Ik wilde een vrouw worden en ben een oude vrijster gebleven.... - Troost u, Anna, zei ik, de gravin de Noailles spreekt zoo schoon van ‘la froide majesté de la femme stérile....’ - Wat zijt ge toch oppervlakkig, zei Anna weer. Lang niet alle jonge dochters zijn onvruchtbaar. Kent ge de geschiedenis van doctor Faust niet? Maar die gravin, had die kinderen? - Eén, geloof ik, en dat doet er trouwens ook niet toe, maar ze heeft het toch allemaal heel schoon beschreven. En wat u betreft, ge hebt uw geval niet verbeterd door refereinen te schrijven tegen het huwelijk, van die zelfgenoegzame, kleinburgerlijke lamentaties over het aantal kinderen en den last dien men er mee heeft, enz. ‘Het waer goet trouwen maer tsorgen es de plage’. Ge prijst de kloosterlingen omdat ze den last van het huwelijk niet te dragen hebben en ge beklaagt de weggeloopen nonnen die getrouwd zijn omdat ze in het zoeken van de ‘goei nachten’ de ‘goei dagen’ van vroeger missen. Als men uw beschrijving van het gezin leest, zou men wel gaan denken aan de magere keuken van Bruegel: Peynst eens, hoe varet desen leghen beghijnen,
Als sij vanden kinderen hooren tghetier,
En deene roept daer en dander crijt hier;
Hen ghebreken cleeren, schoenen en plattijnen,
Daer en is onder oft over wullen oft lijnen,
Men siet int huys niet dan ydel hoecken
En besnotte kinderen met halven dosijnen.
Hoe moeten de luye nonnen verdwijnen,
Als sij moeten wasschen de bescheten doecken!
| |
[pagina 418]
| |
Ge stelt de zaken weinig rozig voor. Men zou gaan denken dat het huwelijk wel een veel grooter beproeving is dan de ascese. Achteraf lijkt Luther met zijn liebe Käthe wel een held.... - Ach, zei Anna traag en gedempt, een gedicht is dikwijls een bui. Veertig jaar schoolmeesteres in een klaslokaaltje van 3,80 meter breed op 2,50 meter diep, met een dertigtal morsige kinderen. Die mormels leeren spellen, bidden, rekenen, een klad Fransch en wat manieren. Is dat een pretje? Daarbij jaar aan jaar moeten merken hoe de stad door de Kapharnaïeten van het stadsbestuur meer en meer uit baatzucht en liberalisme overging naar de ketters en het rapaille. De Portugeesche Joden, meneer, zaten daarachter, en de groote kapitalisten. - Zijt ge werkelijk antisemiet, vroeg ik angstig? en (minder bezorgd) anti-kapitalist? - Natuurlijk, zei ze. In 1521 schreef de gezant van den paus, Aleander - aan het wereldlijk gezag dat de oplossing der sociale en religieuze moeilijkheden was: ‘bruggiar una mezza dozzena di vivi Lutherani e li bene confiscati’. Ik heb dat vertaald en gezegd: dat ik hun wenschte een ‘volle dosijne mutsaerden aan den eers’. Realpolitiek, meneer, en regeeringspolitiek. Ik begon in de meerderheid en eindigde in de oppositie. - Ja, zei ik, ge hebt veel dingen heelemaal averechts aangepakt. - Rasch fertig mit den Worten ist die Jugend.... zei ze. We zullen eens zien wat gij allemaal verkeerd hebt aangepakt. - Lijk alle vrouwen zijt ge veel te persoonlijk, meende ik. Het oordeel van den literatuurhistoricus is geen dialoog tusschen zijn persoon en dien van Anna Bijns. Het is de heele moraal, de heele aesthetiek, de heele wetenschap die Anna Bijns beoordeelt. Wat is er nog persoonlijk in dat oordeel wanneer ik, aan de hand van den heer P. Merker, onderzoek of in uw werk: wel juist aanwezig is. Of de verhouding der invloeden wel goed is, i vertegenwoordigend in dit verband de steeds met een moeilijk berekenbaar coëfficient x te voorziene scheppende individualiteit, t het sociale en cultureele element dat op haar inwerkt, l de geo-politiek en r de rascomponenten. - O, zei Anna, daarop weet ik maar één antwoord en ik voeg het excuus er bij:
T' is beter geveesten dan kwalijk gevaren.
Dat is al wat ik daarop zeggen kan. - De Franschen zeggen dat veel korter, wedervoer ik, met vijf letters. - Wat zijt ge nu zinnens te doen? vroeg Anna. | |
[pagina 419]
| |
- Ik ga een bloemlezing uitgeven van uw verzen, zei ik. - Ze zijn uitgegeven, antwoordde ze. Schrijf er zelf als ge het kunt en als ge het goed doet. Wie vraagt er u nu om dien ouden rommel. - Neen, zei ik, Anna, word nu niet persoonlijk. Om verzen uit te geven ben ik veel te kwetsbaar en niet moedig genoeg. Men meent nog altijd in dit land dat men elk vers moet toepassen lijfelijk en onmiddellijk op den persoon van den dichter. Wij leven tusschen voyeurs: wanneer Karel van de Woestijne schrijft: Ik lig te bedde lijk gij ligt te bedde.... dan vraagt de goeie gemeente zich af: waar mag dat geweest zijn, en wie? enz..... Neen, ik maak een zeer korte bloemlezing uit uw verzen. Kort, omdat de maag van mijn tijdgenooten klein is, hun vertrouwdheid met onze geschiedenis zwak en hun geduld nog zwakker. Ik wil hen dwingen te lezen wat gij hebt geschreven. Daarom moet ik mij eenigszins clownesk aanstellen, ik moet het hun beleefd vragen, ik moet pootjes geven. - Wel, zei Anna, het doet me genoegen te weten dat ze tegen Luther gekant zijn zooals ik.... - Ik moet u ontgoochelen, onderbrak ik.... Ze zijn eigenlijk voor noch tegen Luther. Ze weten daar weinig van af en het laat hen vrij koud, maar als ik hun kan bewijzen dat Anna Bijns een vrouw was, vrouwelijk, warmbloedig, genereus, vol dartelheid en ironie, grimmig soms en vaardig in het schelden lijk alleen de vrouwen dat zijn kunnen, wanneer ik hun kan berichten dat Anna Bijns een levend, kloppend hart in zich droeg, dan heb ik goede kansen om aangehoord te worden. - Goed heil, zei Anna zacht. Laat aan een oude vrijster toe u als dank iets te wenschen: een dergelijke vrouw als bestendig gezelschap. - Anna, zei ik, ik ben naar wensch bediend, en vraag geen loon. - Dan zal ik u voor mijn vertrek een heel knap stukje van mij reciteeren, iets uit mijn laatste gedichten, zei ze, en begon: Medecijne sondaers, ghenadighe fonteyne,
Greyne edel, balseme versoetende pijne,
Fijne Hester, Judith cuyssche reyne,
Mageleyne rieckende, roosemarijne,
Cleyne deerne Godts, dontfermen is dijne.
Getrouwe vriendinne, ons troost vroech en laet.
Ghemeyne zijdij elcken, dierbaer robijne,
Vrouwe, Engelsche Princersse, ons advocate.
| |
[pagina 420]
| |
Altemale loven wij dij, aenschijn minlijck,
Onwinlijc toren, schoone Salomons sale,
Principale macht, levende cherubinlijck,
Seraphinlijc brandende, geerde Jesse smale.
Kinlijc is u tgebrec, moeder liberale,
Kerssouwe, lelije, blinckende granate,
Onsinlijc, heel geestelijc, lief Gods speciale,
Vrouwe, Engelsche Princersse, ons advocate.
Riviere soete, melc en honich vloeyende,
Spoeyende zijt ons gratie, claer wolcke diere.
Rostere lustige, lavender bloeyende,
Groeyende palmboom, fraeyen eglentiere,
Verfoyende waerdy wellust, duyfken fiere.
Landouwe vruchtbaer, ons regel en mate,
Snoeyende af ondeucht, deuchtsaem Violiere,
Vrouwe, Engelsche Princersse, ons advocate....
Verder weet ik niets meer dan dat ik bij de derde strofe van dit referein, en terecht, onweerstaanbaar door slaap overmeesterd werd en slechts in den morgen in mijn schrijfkamer ontwaakte.Ga naar eindnoot1 |
|